Van Mierlo doet mij terugverlangen naar het afgemeten en berekenbare beleid van een man als Kooijmans, die ik een ideale minister van Buitenlandse Zaken vond. Kooijmans kende bovendien, in tegenstelling tot Van Mierlo, zijn zaakjes heel erg goed. Het verbaast mij dat Van Mierlo zo slecht voorbereid in de Kamer komt en ook als improvisator zo slecht functioneert. Maar ja, hij is niet meer een van de jongsten’, voegt J. L. Heldring (77) er grijnzend aan toe; ‘hij is met zijn 63 jaar het oudste lid van het kabinet.’
Heldring is een van de zeldzame kenners van het buitenlandse beleid die niet deelneemt aan het herijkingscircus dat momenteel in volle gang is. Rouwig is hij daar niet om. ‘Ik ben daar nu gelukkig te oud voor. Ik word niet meer gevraagd voor dat soort dingen. Vergaderen vind ik iets verschrikkelijks. Ik ben erg blij dat ik dat allemaal niet meer hoef te doen.’
DE DEELNEMERS aan het paarse kabinet besloten tijdens de formatie tot een ‘herijking’ van het beleid. Dat was een gelegenheidsoplossing. De VVD wilde vierhonderd miljoen gulden voor ‘beleidsintensivering’ besteden aan defensie, de PvdA aan ontwikkelingshulp. Omdat de onderhandelaars het niet eens konden worden, besloten ze dat, alvorens het geld te verdelen, eerst het beleid van Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking grondig zou worden herzien. Er ontstond een heus debat over de positie van Nederland in de wereld, een onderwerp waarover Heldring al sinds 1960 in zijn rubriek ‘Dezer dagen’ in NRC Handelsblad schrijft. Nederland moet, zo benadrukt hij keer op keer, niet de pretentie hebben een ‘middelgrote mogendheid’ te zijn; het moet meer oog hebben voor het nationale belang en wat minder vaak met het geheven vingertje zwaaien. Hij blijft echter sceptisch over het resultaat van de herijking: ‘Als men tot een conclusie komt, zal het waarschijnlijk wel weer zijn dat het buitenlandse beleid van Nederland op drie pijlers rust: Europa, de Navo en ontwikkelingssamenwerking. Waarschijnlijk zal er een kleine verschuiving optreden ten gunste van Europa. Maar het is de vraag of je dat zwart op wit moet zeggen. Dat moet blijken in de praktijk. Het is dilettantisch om dat met veel bombarie aan te kondigen.
Herijken is niets nieuws. Elk beleid behoort voortdurend herijkt te worden, want de omstandigheden veranderen elk ogenblik. Zeker op internationaal gebied en zeker in deze tijd is er een vloeiende situatie. Maar ik vind het naief om tegen je partners in het internationale verkeer te zeggen: we zijn een jaar aan het herijken dus jullie moeten ons niet lastig vallen met vragen. Dat kan natuurlijk niet. Van Mierlo en Kok hebben met bezoeken aan Duitsland, Frankrijk en Belgie al bepaalde voorkeuren uitgesproken, die iets anders liggen dan die van hun voorgangers. Dat er herijkt moet worden: akkoord. Maar doe dat dan binnenskamers met een paar ambtenaren.’
JEROME LOUIS HELDRING groeide op in een grachtenpand aan de Amsterdamse Herengracht. Zijn moeder, een Francaise, overleed toen hij zes jaar oud was. Ernst Heldring, zijn vader, was directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij en voorzitter van de Kamer van Koophandel. Hij werd de ‘ongekroonde koning van Amsterdam’ genoemd. De bovenlaag van de burgerij beheerste in de eerste helft van deze eeuw nog voor een groot deel het economische en politieke leven in de stad. Heldring: ‘Die hele wereld is verdwenen. Ik kan niet zeggen dat ik dat jammer vind, maar ik heb er ook niet bij staan juichen. Achteraf kun je zeggen dat het een standenmaatschappij was. Maar Amsterdam was toen al een stad die in meerderheid rood was.
Mijn vader was een autoritaire man. Hij was 46 jaar ouder dan ik, laat getrouwd. Na de dood van mijn moeder woonde er nog wel een tante in huis, maar die kon toch niet helemaal tegen mijn vader op; mijn moeder had dat waarschijnlijk beter gekund. Bovendien was hij een belangrijk man, dat wist je als kind natuurlijk ook wel. In de pubertijd ga je tegen zo'n vaderfiguur rebelleren, dat komt in de beste families voor. Het heeft een paar jaar geduurd. Niet dat ik daarna ooit erg intiem ben geweest met mijn vader, daar was hij de figuur niet voor.’
Heldrings verzet tegen zijn vader, die een liberaal was, uitte zich in de jaren 1933-1935 - hij zat nog op het Barlaeus-gymnasium - in een kortstondige flirt met de NSB, die toen vooral orangistisch en nationalistisch was en nog niet antisemitisch. ‘Dat was een puberverschijnsel. Ook in de jaren zestig had je talloze voorbeelden van mensen die zich verzetten tegen hun ouders door een extreme richting in te gaan; dat was dan toevallig links.’
Na een rechtenstudie in Leiden, waar hij vanzelfsprekend lid was van het corps, ging Heldring in 1945 werken op de buitenlandredactie van de NRC. Dat was een ongebruikelijke stap voor iemand uit zijn milieu. ‘Van mijn vader heb ik helemaal geen tegenwerking ondervonden. Die wist blijkbaar dat ik behoorlijk kon schrijven. Maar in de Leidse studentenwereld werd er wel vreemd tegen aan gekeken dat ik journalist werd. Niemand heeft het mij met zoveel woorden gezegd, maar ik geloof dat men het toch een soort deklassering vond. Ik werd “persmuskiet” en “nieuwsjager” genoemd. Schertsend, maar ondertussen. Dat heb ik, eerlijk gezegd, wel vervelend gevonden.’
Met een onderbreking tussen 1949 en 1953, toen hij bij het Nederlands Informatie Bureau in New York werkte, waar hij Nederland moest verkopen aan de Amerikanen, bleef Heldring tot 1972 aan de krant verbonden, de laatste vier jaar als hoofdredacteur. Daarna was hij tien jaar directeur van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, een voorloper van het huidige Instituut Clingendael.
HELDRING HEEFT zich altijd verzet tegen de moralistisch-calvinistische traditie in de buitenlandse politiek van Nederland: de gedachte dat Nederland als kleine mogendheid belangeloos opkomt voor de internationale rechtsorde en daarom moreel hoger staat dan de grote mogendheden, die pure machtspolitiek bedrijven. Maar hij acht het vrijwel onmogelijk om daar door middel van een herijkingsoperatie afstand van te doen, omdat die traditie diep verankerd is in de Nederlandse cultuur. ‘Ik zou niet weten hoe je Nederlanders meer gevoel voor macht kunt geven. Ik schrijf mijn stukjes nu al meer dan veertig jaar. Dat is al met al een hele cursus machtsverhoudingen, die nu toch wel zou moeten zijn doorgedrongen. Maar ik maak me daar geen illusies over. De herijking zal moeten resulteren in een veranderd beleid dat aansluit bij de veranderde positie van Nederland in de wereld, maar dat beleid zal gebruik maken van dezelfde instrumenten. Een van die instrumenten is de Nederlandse cultuur, die bepaalt hoe we denken en reageren. Dat zal niet zo gauw veranderen.
Van Mierlo’s ideetje om een staand leger voor de Verenigde Naties te vormen, is een typisch voorbeeld van de “Nederland Gidsland”-gedachte. Hij kent de geschiedenis niet genoeg om te weten dat dat een oud idee is. De Leidse rechtsgeleerde Van Vollenhoven zei al in 1913 dat Nederland als Jeanne d'Arc onder de naties het initiatief moest nemen voor een internationale troepenmacht. Zijn brochure De eendracht van het land is het voorbeeld van de “Nederland Gidsland”-traditie. Van Mierlo zou waarschijnlijk ontkennen dat hij in die traditie staat, maar niemand kent zichzelf precies.
De Belgen weten wel hoe ze met macht moeten omgaan. Dat komt omdat ze altijd onder vreemde mogendheden hebben geleefd. De Vlamingen weten het nog beter dan de Walen, omdat ze ook nadat Belgie onafhankelijk was geworden, nog een eeuw onder Franstalige invloed hebben gestaan. Dus die weten hoe je moet overleven onder een vreemde macht: dat je compromissen moet sluiten en de machthebbers een beetje moet bedriegen.
Wij hebben maar hele korte perioden te maken gehad met buitenlandse overheersing. Vijf jaar Duitse bezetting is natuurlijk niets. De Franse tijd heeft iets langer geduurd, maar om gevoel voor macht in je bloed te krijgen, moeten enkele generaties te maken hebben gehad met vreemde machthebbers. De Belgen zullen niet zo gauw hoog van de toren blazen met hun beginselen. Die zijn hetzelfde als de onze, de Belgen zijn heus niet minder voor de internationale rechtsorde en de mensenrechten. Maar ze weten dat je compromissen moet sluiten. In de Nederlandse cultuur staan compromissen in de buitenlandse politiek meteen in een kwade reuk, terwijl in de binnenlandse politiek voortdurend compromissen worden gesloten.’
ORIENTATIE OP Engeland en de Verenigde Staten en afkeer van het Europese continent behoren ook tot de tradities van Nederland als oude, zeevarende mogendheid. Hoewel Engelands verzet tegen Europa en het terugwijken van Amerika nu de sovjet-dreiging is weggevallen, volgens Heldring structurele processen zijn, zal Nederland ook hier niet makkelijk over de schaduw van de geschiedenis heen kunnen stappen. ‘De officiele politiek kan wel besluiten dat we ons meer op Frankrijk en Duitsland gaan richten, maar in de praktijk word je toch weer in de richting gezogen van de Engelsen en Amerikanen. Dat hebben we gezien bij het besluit om de Amerikaanse Apache-helikopters aan te schaffen en niet de Frans-Duitse Tigre. We kunnen in onderhandelingen nu eenmaal beter overweg met Engelsen en Amerikanen dan met Fransen. Franse onderhandelaars zijn niet vrij van hoogmoedswaanzin: ze denken altijd intellectueel superieur te zijn. Ik ben bepaald niet dol op de Fransen, wat dat betreft ben ik een echte Hollander.’
Van Mierlo zei tijdens een kennismakingsbezoek aan Parijs dat er in de betrekkingen tussen Nederland en Frankrijk een achterstand van eeuwen is ontstaan, die nodig moet worden ingehaald. Heldring heeft er een hard hoofd in. ‘De Fransen zijn niet geinteresseerd in Nederland. Toen ik, alweer meer dan twintig jaar geleden, nog actief was in de dagelijkse journalistiek, merkte ik van de Franse ambassade nooit iets. Je merkte veel van de Amerikaanse en Duitse ambassade, maar van de Franse niets. Ik zou het mijn taak vinden als ambassadeur om een goede relatie te hebben met de commentarierende pers, om te trachten inzicht te geven in mijn standpunten. Dat kon ze kennelijk geen bal schelen. Het kon mij ook niets schelen. Ik vond het best om niet te lunchen met de Franse ambassadeur. Maar het heeft me altijd verbaasd. Fransen weten ook heel weinig van Nederland. Ze kennen onze schilders, maar literatuur hebben we volgens hen nooit geproduceerd.’
De ‘continentalisering’ van het Nederlands buitenlands beleid zal in Heldrings optiek in de praktijk dan ook vooral neerkomen op meer toenadering tot Duitsland. De vorming van een Europese ‘kopgroep’, waar de CDU/CSU-fractie in de Duitse Bondsdag in september voor pleitte, ziet hij als onvermijdelijk. Nederland zal zich daar waarschijnlijk bij moeten aansluiten, daartoe gedwongen door de vervlechting van de gulden met de mark. Maar dat betekent niet dat Nederland zich moet aanmelden bij de Frans-Duitse as. De Nederlandse regering moet, zo meent Heldring, goed de woorden in de oren knopen van redacteur Christoph Bertram van Die Zeit, die onlangs in de Volkskrant schreef dat het onmogelijk is om een kern-Europa te vormen zonder Nederland. ‘We moeten ons niet inlikken bij de Frans-Duitse alliantie, want we staan sterker als we worden gevraagd. Dan kunnen we misschien nog een zekere prijs krijgen voor deelname aan zo'n kopgroep. Het gevaar van te veel “aanschurken” tegen de Frans-Duitse as - zoals Bolkestein dat zegt - is dat Nederland zijn onafhankelijkheid kwijtraakt.
Het zal trouwens erg moeilijk zijn om binnen de Europese verdragen zo'n kern- Europa te vormen. Het Europees Parlement kan een kopgroep bijvoorbeeld niet ter verantwoording roepen. Er moet daarom een informeel kern-Europa komen, zoals de Frans-Duitse as ook vooral bestaat uit informele contacten. Daar moet je een beetje handig op inspelen.
Meer in het algemeen zou je aan het einde van zo'n herijking best tot de conclusie komen: de wereld is zo in flux, laten we de zaken voorlopig nog maar even aanzien. Dat is zo gek nog niet. Het is niet heroisch en ook intellectueel niet erg bevredigend, zeker niet als je positief denkt en graag wil bijdragen aan de opbouw van Europa en van de internationale rechtsorde. Veel lauweren zal je er niet mee oogsten, maar dat vind ik nergens voor nodig. Er zit wel iets in om de kat uit de boom kijken.’
HELDRING NOEMT zichzelf conservatief. Hij moet echter niets hebben van mystieke of christelijke varianten van de conservatieve filosofie. ‘Irrationeel conservatisme staat heel ver van mij af. Mijn conservatisme is gebaseerd op pessimisme, op een heel pover geloof in de goedheid van de mens. Een conservatief is een realist, tenminste in mijn geval. Je moet je niet als een gek verzetten tegen allerlei nieuwe situaties, maar trachten om onvermijdelijke ontwikkelingen een beetje bij te sturen.
Het grootste deel van mijn leven heb ik mijzelf als links-liberaal beschouwd. Wat sociale onderwerpen betreft stond ik ter linkerzijde van de VVD. Geen erg diepgravende overtuigingen, hoor. Pas twintig jaar geleden ben ik tot de ontdekking gekomen dat ik eigenlijk conservatief ben. In 1974 moest ik een stuk schrijven voor het blad Liberaal Reveil over het liberalisme. Toen kwam ik tot de conclusie: ik ben helemaal geen liberaal. Het echte liberalisme is namelijk een vrucht van de Verlichting en gaat uit van de goedheid van de mens.’
Heldring ontwaart niet veel geestverwanten in Nederland: ‘Nederlands conservatisme is eigenlijk nooit nodig geweest, omdat Nederland al zo'n conservatief land is. In veel opzichten heb ik wel dezelfde denkwijze als een man als Bolkestein. Ik voel me verwant met hem. Veel bijdragen van Bolkestein aan de discussie vind ik welkom. Maar hij ziet zich gedwongen om als politicus te ontkennen dat hij conservatief is, omdat je met dat woord niet ver komt in de Nederlandse politiek.’
Een nationalist noemt Heldring zichzelf niet, maar vaderlandsliefde is hem niet vreemd. ‘Er zijn veel waarden die de natie overstijgen. Maar omdat de natie nu eenmaal bestaat, wil ik er wel voor opkomen. Ik zou het vervelend vinden om in een heel andere cultuur te moeten leven, die misschien wel beter is, maar waar ik me toch niet bij zou thuisvoelen. Er zijn een aantal kenmerken waarmee we ons onderscheiden van anderen. Ik wil niet zeggen dat die ideaal zijn, maar die zijn nu eenmaal van ons. Ik voel mij thuis waar ik opgegroeid ben, en dat wil ik graag behouden. Als je zegt dat ik daarom een nationalist ben: a la bonheur, dan ben ik een nationalist.
Ik ben niet trots op Nederland. Ik heb wel een soort anti-trots, wat veel Nederlanders hebben. Ik schaam me wanneer ik in het buitenland ben en Nederlanders zich zie misdragen. Als een Belg zich misdraagt erger ik me, maar ik schaam me niet. Dat betekent dat je je toch solidair voelt met Nederland. Ik vind het ook leuk als Nederland een wereldcup wint, vooral als het tegen een groot land is. Duitsland bijvoorbeeld.’
Heldring voelt zich zelfs verbonden met het Nederlands moralisme waar hij al zo lang tegen fulmineert. ‘Het is geen schande om tot die traditie te behoren. Moralisme hoort bij mijn land en bij mijn cultuur en daar ben ik onderdeel van. Ik kom uit een domineesgeslacht en daar schaam ik me niet voor, integendeel. Een belijdend christen ben ik niet, maar ik voel me verwant met een rigoureuze protestantse denkdiscipline. Een zeker moralisme kan daar een uitvloeisel van zijn. Ik ben ooit een anti-moralistische moralist genoemd. Dat verwerp ik niet. Maar ik noem het toch liever een soort intellectuele zindelijkheid.’