De ironie is tegelijkertijd onmiskenbaar en van ondergeschikt belang, zij omzwachtelt Lijsters zelfbewuste bravoure maar meer ook niet. Want voor de lezer is dan al lang duidelijk: Lijster neemt die opdracht zeer serieus. Hij brengt dat wat hij predikt direct in de praktijk in het tiental essays dat in dit boek is opgenomen.
In het essay waaraan De grote vlucht inwaarts zijn titel ontleent schrijft Lijster over de ‘herkomst en betekenis van hedendaags design’. Het is een goed voorbeeld van hoe zijn blik wordt getrokken door het snijvlak waar grote vragen over kunst, economie en maatschappij samenkomen. Hij schetst met vaste hand grote bewegingen in de geschiedenis en verweeft die met observaties van en over onder meer Walter Benjamin, Ikea, Zygmunt Bauman, maakbaarheidsgeloof, SlaveCity van Atelier Van Lieshout en Thierry Baudet. Hoewel de bouwstenen soms weinig verrassend zijn, is het resultaat een idiosyncratisch, origineel vertoog.

Telkens weet hij een brede belezenheid in dienst te stellen van een kritische nieuwsgierigheid en dat te vertalen in niet altijd eenvoudig te volgen, maar iedere keer weer interessante, scherpe essays. En hoewel er een zeker pessimisme opstijgt uit het mensbeeld dat zich tussen de regels door laat lezen, stemt zijn oprechte ‘wil tot denken’ eerder vrolijk dan dat het aanzet tot wanhoop of droefheid. Lijster bepleit het belang van ‘het gemeen’, en hoe dat – een soort mentale ruimte – subtiel verschilt van ‘het publieke’; hij schrijft over tijd en over hoe onze cijferverslaving een vorm van collectief narcisme is; hij toont hoe ‘wij zijn ons brein’ en ‘mindfulness’ twee zijden van één medaille zijn; hij buigt zich over detectives en kunstcritici, over pretentieus denken en de ‘uitzonderingstoestand’ die de mens tot hond reduceert, in de fictie van Kafka, Kleist en Coetzee en in het echt op en om de Middellandse Zee.
Wat al die zaken verbindt is tegelijkertijd vrij helder en toch moeilijk te verwoorden. In zijn inleiding ontkomt Lijster er zelf niet aan zijn toevlucht te zoeken tot een gemeenplaats als ‘de wereld is complexer en onoverzichtelijker geworden, waardoor we steeds minder in staat zijn te zien hoe wij zelf nog actief vorm zouden kunnen geven aan die wereld’, wat tot gevolg heeft dat we geneigd zijn onze blik naar binnen te richten. Het leest als een manmoedige maar ergens ook tekortschietende poging door te dringen tot de kern van het eigen wereldbeeld. Sterker: het doet de essays geen recht. Belangrijker dan het min of meer coherente wereldbeeld dat ze samen opleveren is de houding die uit de individuele stukken spreekt, wat de losse essays verbindt is de positie die Lijster inneemt. Ze belijden de noodzaak kritisch en onafhankelijk te denken. Het overkoepelende is behalve de ‘vlucht inwaarts’, toch vooral het denken zelf.
Een gevolg daarvan is dat Lijster, ook wanneer hij niet direct overtuigt, toch uitdaagt. Neem het openingsessay, ‘De totaalmens in het tijdperk van het hedo-ascetisme’. Lijster neemt daarin de ‘Totale mens’-filosofie van Louis van Gaal, die het persoonlijk welzijn en de privé-sfeer van zijn spelers als een cruciaal onderdeel van het functioneren van zijn teams ziet, als uitgangspunt voor een beschouwing over de hedendaagse mens, wiens leven wordt gekenmerkt door een schijnbaar tegenstrijdige combinatie van ambities: willen werken in de geest van Calvijn en het permanent nastreven van het soort geluk dat nog amper valt te onderscheiden van genot. Alle onderdelen zijn herkenbaar, maar geldt dat dan ook onvermijdelijk voor het totaalbeeld dat ze opleveren? Je kunt je afvragen of je iemand kent die voor meer dan de helft beantwoordt aan het door Lijster geschetste beeld van de moderne mens.
De sleutel tot dit betoog over de ‘totaalmens’ ligt verstopt in het derde en laatste deel van het boek, getiteld ‘Sterke verhalen’. Daarin schrijft Lijster: ‘Het sterke verhaal presenteert zichzelf dus nadrukkelijker en explicieter dan het grote verhaal als verhaal, dat wil zeggen als een constructie die op kunstmatige of zelfs gekunstelde wijze een eenheid aanbrengt in een tot dan toe onoverzichtelijke en onsamenhangende verzameling fragmenten.’ Lijster ontleent dat idee voor het ‘sterke verhaal’, als alternatief voor de ‘grote’ en ‘kleine’ verhalen die eerder de filosofie en het maatschappelijk debat domineerden, aan filosoof René Boomkens. Bij de eerste lezing was ‘De totaalmens in het tijdperk van het hedo-ascetisme’ nog een wat geforceerde grote greep, neigend naar het soort intellectuele grootspraak dat niet altijd gemakkelijk valt te onderscheiden van onzin. Bij een tweede lezing leek het, als ‘sterk verhaal’, plotseling niets minder dan een daad van verzet tegen de o zo verleidelijke neiging te berusten in het besef dat de dingen nu eenmaal erg ingewikkeld zijn.
Mensen die wetenschappers en filosofen oproepen uit hun uit gestroopt materiaal opgetrokken torens neer te dalen, politici die zich afvragen ‘waar de intellectuelen zijn’: ze wekken eigenlijk nooit de indruk wezenlijk geïnteresseerd te zijn in wat zulke figuren te vertellen hebben. Maar voor wie zoiets denkt en het meent: Lijsters denken is volledig doordrongen van precies zo’n publieke taakopvatting. Als de mensen niet naar Benjamin, Marx, Adorno en Boltanski willen komen, dan komen Benjamin, Marx, Adorno en Boltanski – met wat hulp van Lijster – wel naar de mensen. Een verademing.
Beeld: Watertower, 2006 Atelier Van Lieshout, onderdeel van SlaveCity. Te zien in Museum De Pont, Tilburg (Ed Reevers)