BETROKKENHEID EN DISTANTIE, dat zijn, wat Lolle Nauta betreft, twee deugden die de intellectueel met elkaar moet zien te verenigen. Welnu, distantie is er bij hem genoeg. Niet alleen denkt hij, met zijn lengte van meer dan twee meter, op grote afstand van de aardbodem, hij doet dat ook nog eens op ruime afstand van de Randstad, in Groningen, waar hij na een bijna vijfentwintigjarig hoogleraarschap in de sociale filosofie volgende week met emeritaat gaat.
Betrokkenheid is er ook. Is er altijd geweest. Al vanaf de jaren vijftig, toen hij in Duitsland studeerde, waar hij, zoals dat heet, ‘politiseerde’. En toen hij begin jaren tachtig in Lusaka, Zambia filosofie doceerde, ervoer hij hoe onvermijdelijk betrokkenheid kon zijn. ‘Veel van mijn collega’s daar kwamen uit Zuid-Afrika. Hun politieke betrokkenheid was er niet een waar ze voor hadden gekozen maar die hun als het ware was opgedrongen. Als je in Zuid-Afrika had gestudeerd en je ogen niet in je zak had, kwam je automatisch voor de keuze te staan: wat doe ik, sluit ik me aan bij het ANC of niet?’
Terug in Nederland ergerde Nauta zich aan de diepe rust die hier over de politieke vijver lag. Hij besloot er een steen in te werpen en schreef het essay Achter de zeewering, waarin hij zich afvroeg waarom Nederlandse intellectuelen zo krampachtig afstand houden van het politieke handelen. Het komt allemaal, concludeerde hij, door de verlammende angst om in een land waar ‘de godsdienst zwaar tegen de hanebalken hangt’ voor dominee te worden versleten. Daarom durven ze geen partij te kiezen, distantie"ren ze zich van sociale en politieke bewegingen, zijn ze links noch rechts, hullen ze zich in het grijs van de redelijkheid en leggen ze zich toe op het bespotten van mensen die wel ergens voor staan.
‘Ze’, dat zijn niet de filosofen, kunstenaars en schrijvers die overal elders luidkeels aan het publieke debat deelnemen, want die houden zich hier achter hun dijken verscholen. Nee, Nauta wierp zijn steen naar de columnisten. Naar de Blokkers, Trompen en Rubinsteins die in die jaren fel te keer gingen tegen de vredesbewegers. Hen zelfs met fascisten vergeleken. ‘Redelijkheid en maatschappelijk radicalisme verhouden zich in hun ogen als vuur en water en er is nog nooit een sociale beweging geweest die op hun onverdeelde sympathie mocht rekenen’, schreef Nauta. ‘Komt het ooit voor dat een intellectueel tegen de vakbond zegt: hier ben ik, zeg maar wat ik moet doen, ik heb twee dagdelen per week beschikbaar?’
NAUTA NU: ‘DAT OVER die vakbond is de meest geciteerde zin uit het stuk. Er zullen nog steeds wel mensen zijn die bij die zin het hoofd schudden. Maar ik sta er nog altijd achter, al moet je hem natuurlijk wel in zijn context zien. Hoewel, een beetje een dominee-achtige uitschieter is die zin toch ook wel.’
Maar heeft een intellectueel niet altijd iets van een dominee? Is het niet juist zijn taak om in publieke debatten aan algemene waarden te herinneren?
‘Nee, dat geloof ik niet. Kijk maar naar Ter Braak. Die slaagde er uitstekend in geen dominee te zijn, die sloeg absoluut geen stichtelijke taal uit. Het is juist kenmerkend voor intellectuelen dat ze algemene waarden op een indirecte manier in het spel brengen. Een intellectueel toont eerder bepaalde waarden dan dat hij ze verkondigt. In die zin moet ik toegeven dat Nederlandse intellectuelen, met al hun ironische bedrevenheid, toch wel echte intellectuelen zijn. Alleen, ironie is niet de enige schijngestalte van de indirectheid. Die indirectheid kent ook andere vormen: analyse, theorie, het formuleren van dilemma’s, maar ook het schrijven van een gedicht, zoals bijvoorbeeld Lucebert dat kon.
Ironie is onder Nederlandse intellectuelen te zeer een houdinkje geworden’. Al zijn er natuurlijk uitzonderingen. Neem de belangrijkste essayist in de Nederlandse literatuur van dit moment, Rudy Kousbroek. Hij heeft schitterende ironische stukken geschreven. Maar ook heel ernstige. En hij is nooit een dominee geweest. Wat hij heeft geschreven tegen allerlei vormen van mystificatie, tegen New Age-achtige types, tegen Dessaur, dat is allemaal heel analytisch. Hij heeft nooit geroepen: ik sta voor de waarde der rationaliteit. Hij heeft gewoon laten zien hoe je op een rationele manier over allerlei zaken kunt nadenken.‘
HOE ZIT HET INMIDDELS met Nauta’s eigen politieke betrokkenheid? In 1977 was hij een van de auteurs van het nieuwe beginselprogramma van de PvdA, een programma dat nooit is afgezworen maar waar de partij zich evenmin veel aan gelegen heeft laten liggen. Sindsdien is Nauta’s liefde voor de partij ernstig bekoeld. Drie jaar geleden noemde hij de partij in een stuk in deze krant zelfs een bolwerk van 'conservatieve restauratie’, met Wim Kok in de rol van een nieuwe Drees.
Nauta: ‘Om je als intellectueel met het politieke debat in de PvdA te bemoeien moet er in de eerste plaats sprake zijn van affiniteit, en die is er wat mij betreft te weinig. Ik hoor bijvoorbeeld regelmatig stemmen in de partij die zeggen: we zijn de partij van de slachtoffers geworden, de partij met het zieligheidskeurmerk, en van dat imago moeten we af. Dat soort geluiden doet me eraan twijfelen of voor de partij, zoals dat tradioneel altijd voor sociaal-democraten gold, de herverdeling van schaarse goederen nog wel het centrale issue is. En onder goederen versta ik niet alleen cash, maar ook cultuur, onderwijs en arbeid. Met name arbeid is mede onder regie van de PvdA een behoorlijk schaars goed geworden. Ik ben wat dat betreft een traditionele sociaal-democraat: herverdeling van schaarse goederen moet hoe dan ook de prioriteit hebben.
Naast dat punt van de herverdeling zijn er nog twee andere kwesties die prioriteit zouden moeten hebben: het milieu en vrede en veiligheid. Ik vind dat de samenhang van die drie vraagstukken veel diepgaander moet worden onderzocht. Op het vlak van vrede en veiligheid en van milieu zijn de sociaal-democraten in het verleden bepaald geen helden geweest. Daarom lenen die problemen zich bij uitstek voor het streven naar de vernieuwing waar de nieuwe managers in de partij zo hun mond vol van hebben. Maar niets van dit al. Zelfs de oude sociaal-democraat Sicco Mansholt, die geregeld bij de partij aan de bel trekt om op het belang van de milieuvraagstukken te wijzen, krijgt geen gehoor.’
De problemen in hun samenhang bestuderen, zegt u? Bedoelt u dat de partij weer een nieuwe ideologie zou moeten ontwikkelen?
‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik vrees dat we zo'n ideologie niet hebben. Ik voel me trouwens wel thuis in een samenleving waarin allerlei ideologische resten rondslingeren zonder dat ze gei"ntegreerd worden in een mooi geheel. Je zult die samenhang op een andere manier moeten vinden, bijvoorbeeld door op zoek te gaan naar dilemma’s waarin het een met het ander in verband wordt gebracht. Neem bijvoorbeeld het bekende dilemma milieu-werkgelegenheid: waarom wordt dat niet beter uitgewerkt, zodat het veel duidelijker is voor welke keuze we staan?
Dat dit niet gebeurt, komt ook doordat politici krachtens hun beroep genoodzaakt zijn om mensen dingen te beloven, anders worden ze niet gekozen. Ik vind dat met name linkse partijen zich tegen die zuigkracht zouden moeten verweren. Maar wat dat betreft begint de PvdA steeds meer op het CDA te lijken. Ik bedoel dat ze, wanneer ze de verwachte stemmen niet krijgen, dat altijd weer wijten aan het feit dat de kiezer het niet goed begrepen heeft. Maar de kiezer heeft het prima begrepen, de kiezer is veel mondiger dan Rottenberg en Kok denken. De kiezer is heel goed in staat de partijen op hun daden te beoordelen.
Ik heb laatst - een beetje als grap - gepleit voor een nieuw soort kiezersclub, met mensen van verschillende politieke denominaties die het beoordelen van politici op hun daden bevorderen door analysen te publiceren van hun stemgedrag in de Kamer. Nu moeten wij dat soort informatie uit de media bij elkaar sprokkelen. Waarom organiseren we dat niet beter? Ferry Mingele kan het toch niet in z'n eentje voor ons doen?’
Affiniteit en afstand, ze kleuren niet alleen Nauta’s politieke lotgevallen, maar ook zijn filosofische. Zijn wijsgerige loopbaan kende - na een flirt met het existentialisme, nodig om met godsdienst en theologiestudie te breken - voornamelijk twee sporen: de kritische theorie en de analytische filosofie. De eerste voor de broodnodige betrokkenheid, de tweede voor de rationele distantie. ‘Ik heb altijd veel sympathie gehad voor het logisch positivisme en de analytische filosofie, waar kritische studenten destijds zo tegen opponeerden. Onder de positivisten van de Wiener Kreis bevonden zich namelijk veel linkse mensen, die veel deden voor wat toen “volksopvoeding” heette. Maar wat ik me altijd afvroeg, was waarom de filosofische onderwerpen waar ze zich mee bezig hielden me zo weinig interesseerden, terwijl hun methode me zo helder voorkwam, en waarom de thema’s van de kritisch-theoretici me erg fascineerden terwijl ik hun methode erg duister vond.
Ik heb altijd twee bezwaren gehad tegen de dialectische methode van de kritisch-theoretici. Het idee van samenhang, van totaliteit waar ze van uitgaan, zie ik nooit op een acceptabele manier verzilverd. Het zet altijd weer de deur open voor allerlei vormen van mystificatie en dat vind ik maatschappelijk gevaarlijk. Mijn tweede bezwaar is dat het denken van de dialecticus te polair is. Waarom zouden wij steeds maar weer in tegenstellingen moeten denken, bijvoorbeeld in de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten? Die manier van denken heeft veel intellectuelen ertoe verleid dat kwaad te vergoelijken als iets dat niet meetelde in het licht van de grote veranderingen.
Daar komt nog iets bij. Wat mij steeds heeft gee"rgerd in dialectische redeneringen, is dat de normatieve keuzen altijd worden versluierd. Wat dat betreft zijn dialectische redeneringen net westerns: je kunt het goede en het kwade altijd precies aanwijzen. Maar op die manier verhelder je geen normatieve dilemma’s. In feitelijke politieke situaties moet je er iedere keer weer door inspanning achter zien te komen wat goed is en wat niet. En dat is in westerns en in dialectische redeneringen niet het geval, die vereisen geen inspanning.’
U zult dus wel een fan zijn van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty, die het goede uit de analytische filosofie verenigt met het goede uit de kritische theorie.
‘Nee, dat ben ik niet. Ik vind zijn taalspeltheorie, zijn vocabulairetheorie flinterdun. Hij legt te weinig specifieke verbanden tussen verschillende vocabulaires en de maatschappelijke context, zijn analysen bevatten te veel algemeenheden.’
Toch kan hij soms heel concreet zijn. Bijvoorbeeld in zijn lezing vorig jaar in De Balie, toen hij over het geweld in Bosnie sprak en ervoor pleitte de beweging voor de mensenrechten te versterken door ruimte te maken voor de persoonlijke verhalen uit het oorlogsgebied, verteld in de persoonlijke vocabulaires van de mensen daar.
‘Kijk, daar zit ’m nou het flinterdunne. Ik zal natuurlijk niet ontkennen dat het schitterend kan zijn om mensenrechten exemplarisch te illustreren door het vertellen van verhalen, maar ik denk dat Amnesty International zich daar niet toe moet beperken. Je kunt schendingen van de mensenrechten niet aan de kaak stellen door verhalen te vertellen, althans niet uitsluitend, want dan ben je bezig met esthetisering en niet met maatschappijverandering, om het maar eens ouderwets te zeggen.’
Maar voor Rorty is het een manier om dezelfde filosofische fouten te vermijden die u ook altijd bestrijdt: het denken in totaliteiten, het uitgaan van vooropgezette, onbetwijfelbare principes.
‘Dat zie ik ook wel. Maar kijk, ik ben de laatste tijd - enigszins onder invloed van Bram de Swaan - tot de overtuiging gekomen dat je mensenrechten ook langs utilistische weg kunt rechtvaardigen. Het ontzeggen van rechten aan grote groepen mensen cree"ert onbetaalde rekeningen die voor ons zeer onaangenaam zullen zijn. Denk maar aan het fundamentalisme: dat is een toevlucht voor allerlei gedepriveerde groepen die in de moskee een toevlucht vinden, met alle bedenkelijke kanten van dien. Het is in ons eigen belang die mensen niet van de mensenrechten uit te sluiten. In die zin denk ik dat de klassieke sociaal-democratische benadering van het probleem nog steeds opgeld doet, want die benadering maakt het mogelijk het probleem te vertalen in termen van het eigenbelang van onze samenleving, in termen van de calculerende burger.’
EEN GEVOLG VAN de filosofie van Rorty is in ieder geval geweest dat filosofen weer een grotere belangstelling zijn gaan tonen voor de literatuur. Rorty doorspekt zijn betoog met besprekingen van romans van auteurs als Orwell, Proust, Nabokov, Kundera, Dickens. Maar Nauta ziet weinig filosofisch heil in die verhevigde belangstelling voor de literatuur. ‘Je ziet het inderdaad steeds meer, in bladen als Krisis en Filosofie Magazine bijvoorbeeld. Ik weet niet of ik het positief waardeer. Ik vind het vaak te koket. Ik zou liever zien dat filosofie en literatuur elkaar zouden bei"nvloeden in de zin dat filosofen beter zouden gaan schrijven.’
Nauta zelf rekende al vroeg af met de vermenging van filosofie en literatuur. Na nota bene eerst gepromoveerd te zijn op een wijsgerige studie over ‘vervreemding’ in het werk van schrijvers als Nijhoff, Camus, Kafka en Dostojevski (De mens als vreemdeling, 1960), begon hij enkele jaren later zijn monografie over de schrijver-filosoof Sartre met een hoofdstuk waarin hij de dichter en de denker met een fileermes van elkaar scheidt en hem berispt omdat bij hem verhaaltjes nogal eens de plaats innemen van filosofische argumenten. De dichter en de denker, zo meent Nauta nog steeds, zijn twee totaal verschillende wezens. ‘Om met Heidegger te spreken: “Sie wohnen auf getrenntesten Bergen.” ’
MAAR WAARIN ONDERSCHEIDT de filosoof zich dan van de schrijver? Wat maakt een filosoof tot een filosoof? Dat blijkt, het mag geen verbazing wekken, het subtiele evenwicht te zijn dat de filosoof zoekt tussen afstandelijkheid en nabijheid. De filosoof zoekt een antwoord op de meest nabije levensvragen door zich van het leven af te wenden, ervan te abstraheren en naar algemene richtlijnen voor het leven te zoeken.
Nauta: ‘Ik heb kort geleden een stuk geschreven dat als inleiding zal dienen tot een bundel met teksten van jonge filosofen. Die tekst is, wat ik nooit eerder heb gemaakt, een soort inleiding in de filosofie. Daarin schrijf ik dat de filosoof in de eerste plaats over logisch-argumentatieve vaardigheden dient te beschikken. Maar daar beschikken meer mensen over, dus dat onderscheidt hem nog niet van anderen. Dan zeg ik dat hij in de tweede plaats op de een of andere manier gegrasduind moet hebben in het ideee"nmuseum, zeg maar: de geschiedenis van de filosofie. Vervolgens ga ik nog een stap verder, want waar gaat het om in dat museum, wat is er zo fascinerend aan? Dat is dat filosofen - met name de filosofen die in de bundel aan de orde komen, onder wie Leibniz, Montaigne, Nietzsche - een antwoord proberen te geven op de vraag hoe je moet leven, de vraag wat een acceptabele manier van leven is voor het soort biologische wezens dat wij zijn.
In de vierde plaats vraag ik me dan af: waarin onderscheidt een echt grote filosoof zich van een kleine zoals jij en ik? Dat is doordat hij voor een manier van leven een nieuwe exemplarische situatie weet te bedenken. Zoals bijvoorbeeld de machtsvrije communicatie van Habermas, of, zoals bij Rawls, de situatie achter de “sluier der onwetendheid”. Rawls, een van de belangrijkste denkers over rechtvaardigheid van dit moment, zegt: laten we er eens van uitgaan dat we niet weten waar we terechtkomen in een maatschappij, of we nu komen te leven in een sloppenwijk van Calcutta of in een keurige wijk te Leeuwarden - hoe willen we dan de boel verdeeld zien in de wereld? Daarmee leverde hij een nieuwe, door hem bedachte situatie, die een geweldige stoot heeft gegeven aan het ethisch-politieke debat. Hij schiep een nieuwe exemplarische situatie op basis waarvan we op een nieuwe manier kunnen nadenken over hoe we willen leven. Ja, af en toe gebeurt zoiets in de filosofie, en dat noemen we dan originaliteit in ons vak.’
Maar dat brengt de filosofie toch weer dichter bij de literatuur? Romans bieden toch ook ‘nieuwe exemplarische situaties’?
‘Ja, maar wat ik heel belangrijk vind, is dat zo'n exemplarische situatie ons niet alleen een nieuwe manier van leven moet laten zien. Ze moet ons ook in staat stellen over die nieuwe manier van leven na te denken en te discussie"ren. Met andere woorden: bij een filosofische manier van leven hoort ook het willen argumenteren over die manier van leven, en dat is iets wat je van schrijvers niet per se zult verlangen.’