Hallstatt, Oostenrijk. In een stadje aan een meer in De zwarte klok vinden duistere praktijken plaats © Joe Klamar / AFP / ANP

Paulus Hochgatterer (1961) heeft twee beroepen. Hij heeft in Wenen een bloeiende praktijk als kinderpsychiater en is daarnaast auteur van inmiddels acht opvallende romans. Maar dat kan ik evengoed andersom formuleren. ‘Daarnaast’ suggereert iets hobby-achtigs; zeker is dat hij als auteur gebruikmaakt van zijn psychiatrische inzichten. Of hij als psychiater ook iets heeft aan zijn schrijfervaringen weet ik niet, maar het zou me niet verbazen. Schrijven is immers ook altijd een vorm van onderzoeken.

In zijn eerste in het Nederlands vertaalde roman, De dag dat mijn grootvader een held was, vertelt een meisje van een jaar of dertien over gebeurtenissen in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog. Zij is bij een bombardement haar geheugen kwijtgeraakt en weet nauwelijks wie ze is, bijgevolg blijft het realiteitsgehalte van haar ook nog eens grotendeels uit andermans mond opgetekende verhalen hoogst twijfelachtig. De zwarte klok, recent vertaald, is omvangrijker, complexer van structuur en nog raadselachtiger. Maar de omgeving is dezelfde: het Oostenrijkse platteland, in dit geval een fictief stadje aan een meer, een omgeving waar duistere praktijken plaatsvinden zonder dat iemand er een vinger achter krijgt. En vooral: kinderen spelen een hoofdrol, zij het als lijdend voorwerp, in de verhalen van anderen en als slachtoffer van geheimzinnige geweldsmisdrijven.

Het gaat daarbij met name om drie gevallen: drie jonge kinderen, van zeven en acht jaar oud, leerlingen van dezelfde basisschool, alle drie op soortgelijke wijze ‘overvallen’ en mishandeld. De kinderen zijn uiteraard bang, misschien getraumatiseerd, maar laten weinig los over wat hen is overkomen. En als ze al iets loslaten, is het in geheimtaal. Die te ontraadselen is de taak van de twee belangrijkste protagonisten in het boek, politiecommissaris Kovacs en psychiater Horn.

Hochgatterer stuurt je voortdurend via onvoorziene zijpaden het bos in

Op die manier samengevat lijkt het om een detective of een thriller te gaan, maar dat is schijn. Hochgatterer heeft eerder een soort anti-detective willen schrijven. Hij speelt met de elementen van het genre, hij stuurt de lezer voortdurend via onvoorziene zijpaden het bos in, soms om tureluurs van te worden. Toch gaat het daarbij niet om loze spelletjes. In De zwarte klok staat de geijkte tegenstelling tussen normaal en abnormaal op het spel. Daarbij verloochent de auteur zijn afkomst uit de Weense psychiatrie niet: het abnormale, het pijnlijke, het ziekelijke gaan vaak juist schuil in het gewone, fatsoenlijke en geaccepteerde. En nog een conclusie waar het boek toe verleidt: mensen zijn, nagenoeg zonder uitzondering, zozeer met zichzelf bezig dat ze pathologische en criminele signalen uit de omgeving vaak niet waarnemen of verkeerd, passend in hun eigen straatje, interpreteren.

Die conclusies zijn in hoge mate het effect van de structuur van het boek. Per hoofdstuk ligt het perspectief bij een ander, het vaakst en uitgebreidst bij commissaris Kovacs en psychiater Horn. Beiden zijn ook vader, de politieman van een zestienjarige punkdochter die al anderhalf jaar niet meer thuis is geweest en – als de anonieme vermelding tenminste op haar slaat – ‘met een flinke vaginale infectie’ en een onverklaarbare zwangerschap zit opgescheept, de psychiater van een dwarse puberzoon die blowt, er zonder rijbewijs met zijn auto vandoor gaat en door hem ‘in een vlaag van onbeheersbare woede’ al een paar keer flink is afgetuigd.

En dat is nog lang niet alles. Er is ook nog een onderwijzeres, Stella, die wordt betrapt op verwondingen op haar onderarm – de zelfverminking neemt in dit duistere oord endemische vormen aan – en een geheime verhouding heeft met een nogal geschifte dominicaner monnik die de godganse dag via zijn iPod in contact staat met ‘His Holy Bobness’, Bob Dylan dus. En aangezien de mishandelde kinderen weinig loslaten over de dader, maar wel stuk voor stuk reppen van ‘iets zwarts’ of ‘de zwarte klok’, gaat de verdenking algauw in zijn richting, zeker als weer een ander meisje, een achterdochtig dertienjarig Indisch adoptiekind, in een kleerkast ‘tussen zijn twee krijtstreeppakken’ een ‘zwarte soutane’ vindt.

Dit meisje, Fanni, is de enige die in de ik-vorm aan het woord komt, hoewel dat weinig verheldering oplevert. Zeker is wel dat het meisje in zware nood verkeert. Er zijn voortdurend suggestieve aanwijzingen – matrassen, camera’s – voor vrijheidsberoving, mishandeling en kinderporno. Niet vreemd dus dat ze een viertal mogelijke ‘vluchtwegen’ onderzoekt. Ze noemt haar adoptiemoeder ‘de gestoorde’, haar vader blijft naamloos.

Een naam krijgt de man alsnog als hij zich bij Horn meldt voor een advies. Zijn dochter is verdwenen, ‘gewoon weg, als een fantoom’, ze had ‘een paar duizend euro’ gestolen uit zijn bureau. Bovendien had ze hem met ‘een uitgesproken manische fixatie’ de ergste dingen verweten; dus vroeg hij Horn of hij haar, mocht ze gevonden worden, wilde behandelen, ‘ze is echt gek. U moet me geloven.’ Maar in dit boek mag je niemand op zijn woord, mooie ogen of status geloven; iedereen is in dit sinistere doolhof van dubbelzinnigheden, abnormaliteiten en alledaagse griezels verdacht. De lezer die vergat aantekeningen te maken zal het boek nogmaals moeten lezen, om dan vermoedelijk, net als ondergetekende, te ontdekken dat Hochgatterer een meester is in het verstoppen en camoufleren, het liegen en fabuleren.