Achter de vraag ‘Waar kom je éigenlijk vandaan?’ schemert een dubieuze denkwereld: je hoort hier niet. Waar precies bevindt zich iemand die – kind van een Franse priester en een Vietnamese moeder – als bootvluchteling naar Amerika ontkomt, daar spioneert en via een communistisch heropvoedingskamp in Vietnam terechtkomt in Parijs, waar hij niet alleen drugskoerier wordt maar ook zijn vroegere bloedbroeders tegenkomt?

Viet Thanh Nguyen maakt het de linkse lezer lastig © Joyce Kim / The New York Times / ANP

Het ingewikkelde antwoord staat in Vietnamees in Parijs, Viet Thanh Nguyens vervolg op zijn debuutroman De sympathisant (2016, bekroond met de Pulitzerprijs). Nguyens tweede roman is heel veel tegelijk: een bekentenisverhaal, een gangsterroman, een psychologische vertelling over een dubbele ziel, een satirisch verhaal over het engagement van Franse intellectuelen én een denkexercitie over wat kolonialisme en imperialisme (Frans en Amerikaans) doen met een dolende ziel. Bovendien is het een maskerade, letterlijk en figuurlijk, waarachter zich vloeibare identiteiten ophouden.

De achterafvertelling anno 1982 is geschreven in het Paradijs (de hemel, een herstellingsoord?) en wil de lezer laten nadenken over wat een repressief staatsapparaat kan doen met de geest. Dat klinkt nogal abstract maar Nguyen ‘redeneert’ vanuit een concreet levensverhaal. Hoofdpersonage is Vo Danh, alias Camus (iedereen in het boek heeft bijnamen). Als vluchteling vanuit een Indonesisch kamp komt hij bij zijn communistische ‘tante’ in Parijs aan, waar hij zijn bloedbroeder Bon weer ontmoet. De anticommunistische Bon, de communistische Man (de man zonder gezicht, napalmslachtoffer) en Vo Danh hebben als scholier een bloedbroederband gesmeed, waarna er zo veel gebeurde dat die band problematisch is geworden. Ik-verteller Vo Danh heeft als spion in Amerika via zijn Parijse ’tante’ berichten naar Man in Vietnam gestuurd over reactionaire Vietnamezen in Californië die complotten smeedden om Vietnam te heroveren op Ho Chi Minh. Later komt hij in een heropvoedingskamp in Vietnam terecht waar het Man is die hem martelt.

De filosofische fragmenten zorgen voor geestelijke onrust bij de lezer

In wezen is Vo Danh een dubbele ziel: min of meer communist én een verdunde katholiek. Zijn vader was een Franse priester. Anders geformuleerd: hij is de vleesgeworden dialectiek, het product van Frans kolonialisme en Amerikaans imperialisme. Hij is oosters en westers. Velen in zijn omgeving dichten hem van alles toe wat tot die twee geografische én geestelijke ‘windstreken’ behoort. Bijvoorbeeld: de idee ‘leegte’ (de zen-leer) zou typisch oosters zijn, wat onzin is voor degenen die de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart hebben gelezen (die zei: God is Niets, Leegte). Ingewikkeld? Jazeker. Uiteindelijk verlangt drugsdealer, overlever en wees Vo Danh ook naar het Niets, dat wil zeggen de hemelse geneugten van de opiumroes, de drankbeneveling of de dood. Die dood hangt hem als drugsdealer in Parijs steeds boven zijn hoofd. Moord en doodslag, marteling en miraculeuze ontsnappingen zijn schering en inslag in Vietnamees in Parijs. Daar valt niet meer aan toe te voegen. En ook niet aan het onherroepelijk samenkomen van de drie bloedbroeders Bon, Man en de ik-verteller, met alle gewelddadige gevolgen van dien.

Twee verhaallijnen achter de plot zijn van belang: de satire op Franse intellectuelen (met name Jean-Paul Sartre en Bernard-Henri Lévy) is vermakelijk en scherp. Hoe snel men van ideologisch jasje verwisselde: van Marx via Gramsci en Stalin naar Mao en wie niet al… en natuurlijk solidair met het Ho Chi Minh-communisme: VIETNAM BEVRIJD stond in vette kapitalen op de voorpagina van De Waarheid eind april 1975. Waarna de repressieve staatsideologie het overnam – de communistische in plaats van de kapitalistische – en vele slachtoffers maakte, om nog maar te zwijgen van Pol Pots moorddadige Khmer Rouge in Cambodja. Wat te doen? Het antwoord op die vraag in Vietnamees in Parijs: niets. ‘Wat is meer waard dan onafhankelijkheid en vrijheid? Niets.’

Wie Vietnamees in Parijs wil lezen als romanesk essay komt ook aan zijn trekken. Het boek is gericht op het voorbijgaan aan verschillen en het vinden van universaliteit: wat bindt mensen? De twee namen die verrassen zijn die van psychiater Frantz Fanon (1925-1961) en diens leermeester, de surrealistische dichter Aimé Césaire (1913-2008), beiden afkomstig van het Afrikaanse eiland Martinique, vroeger een Franse kolonie. Vooral Fanons recentelijk voor de tweede keer in het Nederlands vertaalde Zwarte huid, witte maskers (1952) speelt een essentiële én metaforische rol in leven en lijden van Nguyens hoofdpersonage. Wat gebeurt er met een zwart iemand die in een witte westerse wereld (Parijs in 1982) moet leven waar overal racisme opduikt: waar kom je éigenlijk vandaan? Césaire woonde als student in Parijs. Wat te doen? Aanpassen, dus een wit masker opzetten… Fanon trad als denker in de voersporen van Césaire maar was radicaler dan de stichter van de négritude-beweging (het verenigen van alle Afrikanen buiten Afrika). Onder invloed van de Algerijnse vrijheidsoorlog, waar hij was betrokken, schrok hij er niet voor terug om voor tegengeweld te pleiten om het Franse kolonialisme én racisme effectiever te kunnen bestrijden.

Het is niet toevallig dat een van de bijnamen van Vo Danh Camus is. Albert Camus, Fransman geboren in Algerije, stond dubbel tegenover het Algerijnse vrijheidsstreven. Vo Danh heeft ook een dubbele ziel en afkomst.

Gelukkig is het niet zo dat de essayistische intermezzi in Vietnamees in Parijs het verhaal domineren. De satirische slapsticktoon en de filmische beschrijvingen van de drugsoorlog in Parijs maken van Vietnamees in Parijs een meeslepende vertelling. De filosofische fragmenten zorgen voor geestelijke onrust bij de lezer. En de voormalig linkse lezer krijgt het vaak moeilijk als hij boude uitspraken leest van ‘verlichte’ Franse intellectuelen die het beter wisten dan wie ook. ‘Zij die geloven in revoluties hebben er zelf nooit een meegemaakt.’