Van de kerken en kathedralen die we tijdens vakanties – op uitsluitend esthetische gronden – bezochten kreeg ik rillingen. Deemoedig liet ik de grijze kilte over me neerdalen en voorzichtig ademde ik de geur van wierook in, die me deed denken aan iets heel ouds en verkreukelds. Van onder mijn wimpers keek ik naar de duizelingwekkend hoge gewelven boven me, de stille heiligen, de knielende gelovigen, en bovenal de aan het kruis genagelde Christus met zijn lendendoek, zijn bloedende wonden en zijn doornenkroon. Ik griezelde ervan, maar tegelijkertijd kon ik niet wegkijken, en wanneer we het daglicht weer in stapten wilde ik terug naar binnen om het allemaal nog eens te voelen.

Een soortgelijke hang naar Groot Voelen had ik als vijfjarige al vertoond, toen ik mijn moeder een tijdlang avond aan avond verzocht smartlappen te zingen aan mijn bed. Bij de eerste klanken van Patsy/Margrietje/Brandend zand biggelden de tranen al over mijn wangen van verdriet en pure schoonheid. (Toen ik jaren later Baudelaire las leerde ik dat voor zoiets een perfecte benaming bestaat: spleen.)

Op mijn vijftiende vroeg ik de nieuwe bijbelvertaling voor Kerst, een cadeau dat mijn oma me met tranen in haar ogen overhandigde, maar waar mijn moeder, die zich op haar negentiende demonstratief had uitgeschreven bij de kerk, zo het hare van dacht. (Met dat bidden was ik toen overigens al weer opgehouden. Zo rond mijn tiende had ik een epifanie gehad: God zou het vooral belangrijk vinden dat je een goed mens was, of je nu in Hem geloofde of niet.) Tijdens mijn studie literatuurwetenschap schreef ik me in voor bijvakken over kruistochten, de islam en messianisme in het jodendom.

‘Dat heb je echt niet van ons’, zei mijn moeder.

‘Het is puur analytisch’, antwoordde ik hooghartig. ‘Weet je hoeveel literatuur je niet kunt begrijpen zonder kennis van religies.’ Ik was negentien en dacht dat ik wel zo’n beetje gearriveerd was.

In het verlengde van die religieuze neiging heb ik nog altijd last/profijt van betrekkingswaan. De wereld lijkt soms werkelijk te zoemen van samenhang, alles haakt in elkaar, toeval en noodzakelijkheid lopen in elkaar over als, nou ja, yin en yang. Dat is alleen maar erger geworden sinds ik dagelijks aan een boek werk. Het kleinste detail uit de werkelijkheid lijkt te bestaan voor mijn fictie. Krantenberichten, artikelen, films, Wikipedia-pagina’s: het zijn ineens tekenen van iets. Ik snap ook wel dat dit de omgekeerde wereld is. Dat ik de werkelijkheid naar de fictie modelleer, mijn ogen sluit voor wat het tegenspreekt, en ten onrechte tegen mezelf zeg: zie je wel, het klópt, dit is de onvermijdelijke loop der gebeurtenissen! Niet ongevaarlijk, natuurlijk. En toch wordt de wereld er op een onduidelijke manier rijker van.

Zo las ik de afgelopen weken achter elkaar en op goed geluk Nooit meer slapen van Hermans, Grip van Stephan Enter en De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren, de nieuwste en in januari te verschijnen Murakami. Niet alleen verwijst Grip expliciet naar Nooit meer slapen, in alledrie de boeken wordt op enig moment tijdens de zomermaanden afgereisd naar de poolcirkel, waar de zon dag en nacht blijft schijnen. Dat is toch meer dan toevallig! dacht ik vrolijk bij mezelf, want dit behoort dus tot de dingen waar ik vrolijk van word. (En natuurlijk dacht ik daardoor ook weer aan Winnie uit Becketts Happy Days, die een heel toneelstuk lang zit ingegraven in een hoop zand, in een wereld waar het verschil tussen dag en nacht is opgehouden te bestaan en waar aldoor een schel licht schijnt. En toen dacht ik weer aan mijn eigen boek, waar dat toneelstuk in voorkomt, ook niet voor niks natuurlijk… enzovoort en zo verder.)

Vooral bij Hermans en Murakami heeft het gebrek aan donkerte een ontregelend effect op de protagonisten. Hun hoofden raken uitgeput terwijl hun lichamen niet willen slapen. Een uitstekende basis voor gekte, want wie niet kan slapen kan ook niet echt wakker zijn.

Die twee boeken hadden, op hun beurt, een middernachtszon-achtig effect op mijzelf, zodat ik niet anders kon dan ze beide in één ruk uit te lezen. Toch hadden de auteurs zelf niet méér van elkaar kunnen verschillen. Hermans’ stijl is zakelijk en dwingend; die van Murakami eerder zangerig en bij vlagen sentimenteel op het kitscherige af.

Waar, met andere woorden, bij Hermans iedere mus een verdomd goede reden moet hebben om van het dak te vallen, wemelt het bij Murakami van de vallende mussen, die hun significantie vaker niet dan wel inlossen. En dat is volgens mij wat me aantrekt en afstoot bij al zijn proza, van Norwegian Wood tot deze nieuwste: dat vage, onbestemde; die hypergevoelige en zwelgende hoofdpersonages; de droomwereld die altijd weer onherroepelijk samenklontert met de wakkere werkelijkheid. Alles vibreert van betekenis, en tegelijkertijd betekent het helemaal niets. Ja, hij kan me mateloos irriteren, die Murakami. And yet.

Gelukkig is er in tijden van verwarring altijd nog Cees Nooteboom om duizend keer te herlezen: ‘Zo waren er dagen dat je steeds opnieuw kreupele mensen tegenkwam’, mijmert Inni Wintrop in Rituelen, ‘dagen met te veel blinden, dagen dat je tot driemaal toe een linkerschoen langs de weg zag liggen. Al die dingen leken iets te willen betekenen, maar konden het niet. Ze lieten alleen maar een vaag gevoel van onbehagen achter, alsof er ergens toch nog een duister plan omtrent de wereld bestond dat zich alleen maar op deze onbeholpen manier kon doen vermoeden.’

Soms is het goed te accepteren dat melodrama en diepere betekenis niet per se elkaars tegenpolen zijn.