‘Toen ik in Amsterdam Nederlands ging studeren, leerde ik de schrijver Jacob van Lennep vooral kennen als de schurk die Multatuli gecensureerd had’, schrijft Marita Mathijsen in haar biografie van deze negentiende-eeuwse cultuurpaus. Zelf zat ik nog op school toen ik de door Van Lennep verminkte eerste druk van Max Havelaar onder ogen kreeg. Van Multatuli’s aanklacht tegen wantoestanden in Nederlands-Indië had hij met een aantal regenteske ingrepen tandeloze fictie willen maken om opstand in de kolonie en het moederland te voorkomen. Voor mij had Van Lennep daarmee voorlopig afgedaan.

Gelukkig niet voor Mathijsen, die zich specialiseerde in de ‘gemaskerde eeuw’ en in Van Lennep als exponent van die tijd. In de biografie Jacob van Lennep: Een bezielde schavuit portretteert ze hem als een machtig man die zijn invloed en geld niet alleen inzette voor de publieke zaak, maar ook om vrouwen voor zich te winnen. De roddelpers sprak er schande van en vandaag de dag zou hij ongetwijfeld doelwit zijn van #MeToo.

Mathijsen meet de seksuele escapades van de Amsterdamse patriciër breed uit, zonder moralisme. Integendeel, ze verdedigt de trouweloze rokkenjager met zoveel sjeu dat ik sympathie voor de man heb opgevat. Terwijl ze Van Lennep in andere kwesties anachronistisch berispt, bijvoorbeeld omdat hij het woord ‘neger’ gebruikt, bestempelt ze hem niet als seksist. Dat was hij gemeten naar hedendaagse maatstaven natuurlijk wel, zoals vrijwel al zijn tijdgenoten. Maar Mathijsen prefereert, heel verfrissend, losbollen die tegen de conventies in gingen boven zedenprekers en schijnheilige stijve harken. Over Van Lenneps oudste zoon schrijft ze: ‘Hij joeg geld erdoor, gokte, verzuimde colleges, zat achter de meisjes aan, dronk stevig, haalde nachten door, kortom, een leuke Van Lennep.’

Zelf raakte Jacob van Lennep als zeventienjarige al verstrikt in vrijages met diverse dames en op zijn negentiende werd hij vader van een dochter, die hij pas 33 jaar later zou erkennen. Wie de moeder was, heeft zijn biograaf niet achterhaald, maar vermoedelijk kwam ze uit gegoede kring. Het kind werd aangegeven als dochter van Geertruij Tulle, een Amsterdamse volksvrouw die het meisje onder de naam Betje Tulle grootbracht. Van Lennep trouwde de tien jaar oudere Henrietta Röell, met wie hij vijf kinderen kreeg. Terwijl de jongste nog in de wieg lag, ging hij ervandoor met de ongehuwde Doortje Ringeling.

Zonder laarzen moest Jacob van Lennep terug naar vrouw en kinderen

Tot de kostelijkste passages in de biografie behoort het verslag van Van Lenneps poging met haar naar Engeland te vluchten. Gealarmeerd door Henrietta reisde Jacobs vader, een gerespecteerd professor en politicus, zijn overspelige zoon in een koets achterna. Om vijf uur in de ochtend bereikte hij Hotel des Pays Bas in Rotterdam en hoorde daar dat de bagage van het paar al was ingescheept. Vader Van Lennep wilde Jacobs liefdesnacht niet verstoren, maar dirigeerde hem toen hij op kousenvoeten de hotelkamer uit kwam zijn koets in, zonder laarzen terug naar vrouw en kinderen. Het werd een publiek schandaal dat Van Lennep een felbegeerde hoogleraarsbenoeming kostte, maar verder nauwelijks consequenties had. Hij legde de schuld bij ‘verleidster’ Ringeling, die hij liet zitten. Geen man wilde haar nog trouwen. Ze stierf in 1856, 52 jaar oud. Van Lennep was toen 54 en aan zijn zoveelste maîtresse begonnen.

Omdat hij van 1853 tot 1856 lid was van de Tweede Kamer verbleef Van Lennep vaak wekenlang in zijn pied-à-terre in Den Haag. En ‘tja, wat doen heren dan?’ vraagt Mathijsen onder aanroeping van de negentiende-eeuwse medische opvatting dat ‘zaad moet vloeien’ om ontstekingen te voorkomen. Behalve prostituees bezoeken konden ze, in de woorden van de biograaf, ‘ook een gewillige Haagse volksvrouw’ vinden ‘die het misschien wel prettig vindt om een echte heer tussen haar dijen te voelen’. Zo’n vrouw was volgens Mathijsen Zwaantje van Ockenburg, een bakkersvrouw van begin twintig met twee kinderen. Van Van Lennep kreeg ze er nog eens vier bij, van wie er twee overleden.

Anders dan zijn eerste natuurlijke dochter, die zich vanaf 1855 na een leven in de prostitutie Elisabeth van Lennep mocht noemen, erkende hij de kinderen van Zwaantje niet. Wel ondersteunde hij hen tot ze meerderjarig waren financieel. Met Elisabeth onderhield hij tot zijn dood een nauwe band, tot ongenoegen van zijn ziekelijke vrouw en wettige kinderen.

Alles wat Mathijsen schrijft, ademt de negentiende eeuw. Maar gelukkig zonder de Victoriaanse hypocrisie van dat tijdperk. Seks en macht blijven in de moderne biografie niet achter het gordijn van bedstee of hemelbed. Waarom gedragen machtige mannen van alle tijden zich als seksuele roofdieren? In haar epiloog vraagt Mathijsen zich af of ze Van Lenneps ‘schavuiterijen’ met vrouwen moet uitleggen als ‘een kwestie van testosteron’ of als een ‘Muttersuche’. Ha! Het wordt, ja hoor, de Muttersuche.

Prachtexcuus voor de Harvey Weinsteins van deze wereld. Dat ze daar nog niet op gekomen zijn!