
‘Een legerplaats in vredestijd is saai en leeg. Er gebeurt wel wat, maar wat er gebeurt is steeds hetzelfde.’ Zoals wel vaker begint Carson McCullers ook haar roman Gespiegeld in een gouden oog met de beschrijving van een doodse of doodgewone plek, om daarna gebeurtenissen te laten ontrollen die het leven er voor altijd zullen veranderen.
‘De eentonigheid wordt nog versterkt door de opbouw van zo’n kampement: de enorme betonnen kazerne, de keurige rij officierswoningen, allemaal precies gelijk, de sportzaal, de kapel, de golfbaan en de zwembaden – alles ontworpen volgens een strak patroon.’ Maar wat als je anders bent, als je niet in de uniformiteit van zo’n legerplaats past? Het idee heerst er ‘dat het verkeerd is om jezelf te ontplooien ten koste van wat normaal is, en dat je daar niet gelukkig van mag worden. Dat het, kortom, dus beter is – want ethisch verantwoord – om altijd de gebaande wegen te bewandelen en niet een andere kant op te gaan die beter bij je past.’ Als je dat toch doet, kan het grondig mislopen, zo blijkt al op de eerste bladzijde: ‘Zo is er in een plaats in het zuiden enkele jaren geleden een moord gepleegd. De hoofdrolspelers in dit drama waren: twee officieren, een soldaat, twee vrouwen, een Filipijn en een paard.’
Kapitein Penderton worstelt met zijn homoseksuele verlangens terwijl zijn vrouw een affaire heeft met Majoor Langdon, wiens depressieve echtgenote enkel bij haar flamboyante Filipijnse hulpje begrip vindt. Iedereen is op de hoogte van het overspel: ‘Majoor Morris Langdon was de minnaar van zijn vrouw, maar daar wilde de kapitein niet te lang bij stilstaan.’ Het precaire evenwicht wordt pas verstoord wanneer een eenzame soldaat geobsedeerd raakt door mevrouw Penderton, want op zijn beurt ontwikkelt de kapitein een ongezonde interesse voor de soldaat.
Gespiegeld in een gouden oog – dat McCullers al in 1939 schreef, maar pas in 1941 in boekvorm verscheen – werd lauw ontvangen en bestempeld als immoreel en obsceen, omwille van de toespelingen op homoseksualiteit, overspel en voyeurisme. In een tekst uit 1950 die hier als inleiding fungeert, probeert toneelschrijver Tennessee Williams, een groot fan van McCullers, de kritiek te counteren: ‘Gespiegeld in een gouden oog is een van de zuiverste en krachtigste werken die zijn ontstaan uit het Afschuwelijke, dat de zwarte kern vormt van bijna alle belangrijke moderne kunst, van de Guernica van Picasso tot de cartoons van Charles Addams.’
McCullers’ debuut Het hart is een eenzame jager werd de hemel in geprezen, iedereen stond versteld van de wijsheid en de empathie die dat piepjonge, jongensachtige meisje in het witte overhemd aan de dag had gelegd. Maar toen kwam dus Gespiegeld in een gouden oog, een broeierige roman vol obsessie, lust, haat, afgeknipte tepels, afgeranselde paarden en dode kittens. Misschien was het na haar schitterende debuut voor lezers in 1941 moeilijk om helder te zien hoe mooi en mild ook Gespiegeld in een gouden oog is – zoals je ook niet meer scherp ziet nadat je recht in de zon hebt gekeken. (Wie het verhaal overigens wél kon smaken was John Huston, die het in 1967 verfilmde met Marlon Brando als de getormenteerde kapitein en Elizabeth Taylor als zijn wellustige vrouw.)
De afkeer van Gespiegeld in een gouden oog is onterecht. Er zit veel humor en tederheid in. Zo mag Leonora Penderton dan haar man bedriegen, ‘een beetje onnozel’ zijn en geen idee hebben ‘hoeveel twaalf maal dertien was, al sloeg je haar dood’, roddelen doet ze niet. ‘Ten eerste vond ze het een beetje moeilijk om zich een situatie voor te stellen die buiten haar eigen omgeving plaatsvond. En ten tweede was ze totaal niet kwaadaardig.’
Hoewel alle personages hun afschuwelijke kanten hebben, weet de auteur voor elk van hen begrip en liefde op te wekken. In The Mortgaged Heart: Selected Writings schreef McCullers: ‘Ik ben zo ondergedompeld in mijn personages dat hun motieven de mijne worden. Als ik schrijf over een dief, word ik er een; als ik schrijf over Kapitein Penderton, word ik een homoseksuele man. Ik word de personages over wie ik schrijf, en ik zegen de Latijnse dichter Terentius, die zei “niets menselijks is mij vreemd”.’
McCullers kan dus iets waar haar personages níet in slagen. Zij maken zichzelf wat wijs, drukken ongewenste gedachten en gevoelens die boven dreigen te drijven linea recta het verdrongene in. De majoor was ‘zo naïef om te geloven dat zijn vrouw niets van de affaire afwist. Maar die sussende gedachte was steeds moeilijker vol te houden.’ En bij zijn vrouw was het nu ‘zo ver gekomen dat ze net zo bang was voor zichzelf als voor andere mensen’. De kapitein ‘deed weinig moeite zichzelf te dwingen tot zelfbespiegeling’, en terwijl zijn obsessie voor de soldaat steeds groter wordt, herkent de soldaat zich niet in dat afwijkende gedrag. ‘En het kwam niet bij hem op het nader te onderzoeken.’
Zo blijven ze allemaal vreemden voor elkaar – en vaak zelfs voor zichzelf. Niemand doet aan zelfreflectie, en ondanks het voyeurisme en het obsessieve gestalk doet niemand de moeite om écht naar de ander te kijken. Resultaat: fundamentele eenzaamheid. Terwijl ze eigenlijk allemaal gewoon verlangen naar enkele andere freaks die hun toeroepen: ‘We accept her, one of us!’ Het hart is inderdaad een eenzame jager.