
Het is 1972. Een paar studenten praten op een zolder over literatuur. Wat vinden ze mooi en waarom, en vooral: wat vinden ze lelijk?
Een van de jongens – het zijn allemaal van die nog niet wijs geworden stakkers –, een Indo, pakt een eerste druk van De stille kracht van Louis Couperus en zegt: ‘Luister even naar het begin van dit boek.’ En hij leest voor: ‘De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.’
De koloniale leeslijst
Nu standbeelden sneuvelen en ons koloniale verleden opnieuw tegen het licht wordt gehouden, is het interessant om te kijken hoe dat koloniale bestaan eruitzag in de Nederlandse literatuur. Deze zomer herleest De Groene schrijvers als Albert Helman, Pramoedya Ananta Toer, Cola Debrot en Multatuli.
De jongens lachen. Dit vinden zij nu slecht. In de eerste zin twee keer het gebruik van het woord ‘tragisch’. En dan het begrip ‘stil’.
‘We hebben hier in de tweede en volgende regels te maken met een doodse stilte, een donzende geluidloosheid, een windstille benauwdheid, huizen zonder geluid, doodstil loover, een donsende stilte – nu opeens met een “s” – om te eindigen met de kelen van honden die plotseling stil zwijgen’, zegt de Indo.
Later, in 2002, zal hij in een artikel van Marcel Janssens lezen (‘De omineuze romanopening van De stille kracht’) dat deze beginregels gelezen moeten worden als ‘een moderne variant van de middeleeuwse Natureingang’. Alle onderscheidende elementen in de zinnen maken duidelijk dat het noodlot onafwendbaar zou zijn.
De Indo heeft nog wat voor te lezen. Hij zegt tegen zijn kameraden: ‘Luister hoe de resident tegen zijn mindere, een inlander, spreekt.’ En weer leest hij voor:
‘De rezident, een groote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en riep naar buiten:
– Oppas!
De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr…
Roep de nonna!
De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de semba.
Waar is de nonna naar toe?
Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba. De rezident dacht even na.
Mijn pet, zeide hij. Mijn stok. De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet, en een wandelstok.’
De jongens lachen wederom, vooral natuurlijk om de gebiedende wijs en om die ‘krommende knieën’, het ‘eerbiedig krimpen’ en het ‘hurkende’ aanbieden van de pet en de stok. Trouwens, dat krimpende zie je ook een paar regels verder als de resident en de oppasser een Javaan zien. ‘Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan de rand van de weg, en ging als loophurkende voorbij.’
Het is cabaret, vinden de jongens. ‘Wat begreep de Javaan meestal?’ vragen ze zich af en de Indo doet voor hoe men loophurkt.
Ze zijn nog geen drie bladzijden ver en iedereen is draaierig van de stijl van Couperus. Hoe kan het dat hun lievelingsschrijver Gerard Reve Couperus altijd roemt, al betrof dat het boek De kleine zielen?
Waarom vinden ze het cabaret? Het zijn niet alleen de stroperige zinnen, het is ook beeld dat van de inlanders wordt geschetst. In 1972 vindt men dat al belachelijk, koloniaal en pijnlijk. Vooral het loophurken maakt indruk; dat is vernederend om te zien.
De Indo in dit verhaal is ondergetekende. In die tijd leefde mijn vader nog. Een oud-assistent-resident in onze voormalige kolonie. Dus net als de hoofdpersoon Van Oudijck ooit lid geweest van het Indisch Binnenlands Bestuur. Uiteraard kende mijn vader het boek dat in 1900 was uitgegeven, en ik vroeg hem hoe hij het vond.
‘Die stille kracht bestaat niet. Maar de bevolking was daar bijzonder bijgelovig.’
‘Maar klopt het dat er zo vernederend met de inlanders werd omgegaan, pap?’
‘Ja, en nee. De houding tegenover de inlanders was al aan het veranderen toen ik in 1936 bij het Binnenlands Bestuur kwam werken. We beseften toen dat er naar onafhankelijkheid gestreefd werd, en wij waren het daar mee eens. Daar werd al aan gewerkt. Maar de oorlog heeft voor een stroomversnelling gezorgd.’
Indië was ook het land waarvan hij zei: ‘Daar werd iets grootsch verricht.’ Hij kon niet goed begrijpen dat de nationalisten volgens hem alles wat was opgebouwd kort en klein sloegen.
Veertig jaar later lees ik De stille kracht weer. Er zijn dan al vele discussies over het boek gevoerd. Kondigt het niet al het einde van Indië en het kolonialisme aan? Is De stille kracht niet een voorbeeld van de muur die tussen de Hollanders en de oorspronkelijke bevolking bestond? Duidelijk is Couperus daarover niet. Wel weten we dat hij twintig jaar na De stille kracht in het boek Oostwaarts nog tamelijk koloniaal dacht en oordeelt dat het een ramp zou zijn als de band tussen Holland en Indië zou worden verbroken, terwijl hij dan ook stelt: ‘De autonomie van Insulinde is niet meer dan een kwestie van tijd.’
Verwarrend. Dat is een woord dat op Couperus maar zeker ook op De stille kracht van toepassing is. Dit boek druipt van de verwarring.
Bestaat de stille kracht? Of is het een verkeerde interpretatie van de toevalligheden die zich voordoen en zich steeds meer afspelen in het hoofd van de hoofdpersoon? Zoals in The Tell-Tale Heart van Edgar Allan Poe? Veroorzaken de inlanders bewust de stille kracht? Of niet? Tekent de stille kracht de onmin die er bestaat tussen de Hollanders en de inlanders?
In het midden van het boek mijmert Van Oudijck: ‘En dat er krachten waren, die zich verzamelden tot één kracht, die hem tegenwerkte, die spotte met zijn voorstelling, die lachte om zijn ideaal, en die des te sterker was naarmate zij dieper verborgen bleef – hij zou het nooit toegeven; zijn natuur was niet om ze te erkennen en zelfs haar klaarduidelijkste openbaring zou voor zijn ziel een raadsel zijn, en mythe blijven.’
Hij begrijpt het niet, en wil het niet begrijpen, maar voelt het wel aan. Van Oudijck is verward. De verhoudingen zijn eveneens verwarrend, ook de interraciale. Bijna iedereen valt tussen twee werelden in. Léonie, de vrouw van resident Van Oudijck, heeft Nederlandse ouders, maar is in Indië geboren en opgevoed. De kinderen Van Oudijck, Theo en Doddy, zijn van ‘gemengd bloed’ want hun moeder was een nonna. Addy de Luce is weer een Indo van Javaanse en Franse afkomst. Alleen de belangrijkste inlanders in het boek zijn niet dubbelzinnig, maar behoren tot de adellijke regentenfamilie.
Het drama waar Couperus van hield was dat de een nooit precies wist wat de ander dacht en voelde. Anders gezegd: er was voortdurend wederzijds onbegrip. Liefde of geen liefde, haat of geen haat, minachting of niet? Alleen de alwetende verteller is hiervan op de hoogte.
Couperus schreef, negentien jaar nadat hij het boek had voltooid: ‘De stille kracht geeft vooral weêr de geheimzinnige vijandschap van Javaanschen grond en sfeer en ziel, tegen den Nederlandse veroveraar. Deze vaak verborgen hostiliteit is een mystiek element in het boek.’ De stille kracht werd dus als wapen ingezet door de Javanen om verwarring te stichten. Otto van Oudijck, de bestuursambtenaar, moet vluchten voor krachten die hij niet in de hand heeft, niet meer begrijpt.
Na veertig jaar moet ik mijn mening over het boek volledig herzien. Het komt me voor als de archeologische vondst van een oud, indrukwekkend schip op de bodem van de oceaan. Het spookschip Tempo Doeloe, het broertje van de Vliegende Hollander, waar kapitein Kolonialisme aan het roer stond. Eens in de zoveel tijd doet de geest van de kapitein een haven aan. Zoals nu. Een indrukwekkend museumstuk.
Nog steeds, helaas, staat me de krullentrekkerij van Couperus tegen. Zijn zinnen zijn zoals hij er zelf schijnt te hebben uitgezien: dandyesk, met veel ringen, hoeden en wandelstokken. Af en toe lijkt hij zijn regels in een vergulde koets met twee circuspaarden door de moeilijk begaanbare Indische dessa’s te trekken.
‘Maar onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en sluimert nu, en wil niet strijden. Onder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met eén enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is, maar hij weet zich stil de meerdere.’
Het noodlot is onafwendbaar…