In Dublin is de literaire toeristenindustrie al tijden in rep en roer omdat de honderdste verjaardag van Bloomsday voor de deur staat. Bloomsday? Noem het een vaderdag waar de culturele middenstand reikhalzend naar uitkijkt. Op 16 juni 2004 vieren duizenden Dubliners, maar ook talloze Joyce-snobs en pseudo-literaire bedevaartgangers dat de veelbelovende bard Stephen Dedalus (22) en advertentiecolporteur Leopold Bloom (38) het Dublin van donderdag 16 juni en de eerste uren van 17 juni 1904 doorkruisten. Die beschrijving van een Odyssee-achtige stadstocht, magistraal verbeeld in Ulysses (1922) door de Ierse balling James Joyce, is een eeuw later nog immer een literair monument van wat woordkunst vermag.

Maar weten de literaire toeristen die op 16 juni en masse in de voetsporen van Stephen Dedalus (zoon) en Leopold Bloom (vader) treden en de biografische anekdotiek koesteren dat het roomse Ierland van een eeuw geleden níets van Joyce moest hebben? Dat de ene na de andere uitgever zijn verhalenbundel Dubliners (1914) en zijn roman A Portrait of the Artist as a Young Man (1916) weigerde wegens «pornografie» of «onzedelijkheid»? Op 8 oktober 1904 vlucht James Joyce in gezelschap van Nora Barnacle, met wie hij op 16 juni 1904 een eerste afspraakje had, het geborneerde Ierland uit. Vier jaar later en halverwege A Portrait of the Artist as a Young Man schrijft hij in een brief: «Wat ik met de akeligste bedoelingen schrijf zal in Engeland waarschijnlijk als pornografisch worden verboden.»

En Ulysses dan, in ballingschap in Triëst, Zürich en Parijs geschreven? De Ieren, Engelsen en Amerikanen weigerden de openhartige taal van Joyce. Joyce’ meesterwerk, zijn Ierse Faust of Peer Gynt in Dublin, werd, als noodgreep, in Parijs door boekhandel Shakespeare & Company (Sylvia Beach) uitgegeven. Overijverige Amerikaanse douaniers confisqueerden daarna vele exemplaren. Er volgde een proces. Joyce won en de Amerikaanse ban werd in 1933 opgeheven. Ierland was veel trager. Pas begin jaren zestig, veertig jaar na de Parijse publicatie, werd de roman in het katholiek-hypocriete Dublin aarzelend geaccepteerd maar mondjesmaat gelezen.

En nu is Joyce ordinaire handel. Of tegenwoordig veel Ieren Ulysses daadwerkelijk van a (Stephen Dedalus die na nachtelijke toestanden de Martello Tower uit vlucht) tot z (de erotische bedmonoloog van Molly Bloom alias operazangeres Marion Twiddy) lezen, valt te betwijfelen. In Nederland is het al niet veel beter: te dik, te moeilijk, te experimenteel — dat is nog immer het luie vooroordeel. Het is treurig maar waar: de nauwelijks aanwezige avant-gardistische prozatraditie in dit laagland heeft nooit een literair poldermodel kunnen worden. Hier overheerst nog steeds de «doe-maar-gewoon»-houding, de ruilverkavelingsmode die tegen verbaal en virtuoos bochtenwerk is. Joyce, dat wil zeggen zijn woord geworden vernieuwingsdrift en provocerende stijlacrobatiek, blijft marginaal, Simon Vestdijks zwakke Joyce-imitatie Meneer Vissers hellevaart ten spijt. De nieuwe Nederlandse vertaling (1994) van Paul Claes & Mon Nys is dan wel redelijk verkocht, maar vooral omdat de dikke roman zo indrukwekkend oogt in de boekenkast. Het snobisme rond Joyce lijkt niet uit te roeien.

Wat zei Joyce zelf? «Als Ulysses onleesbaar is, is het leven onleefbaar.» Hij zou blij verrast zijn geweest door de bijna-gelijkenis van de woorden onleesbaar en onleefbaar.

Zelden heb ik in Holland een collega ontmoet die was aangeraakt door de schrijfmentaliteit die Ulysses weerspiegelt (ik zwijg maar over Finnegans Wake, 1939), dat wil zeggen door de avontuurlijke schrijfwijze van Joyce. Alleen Hafid Bouazza in Salomon en A.F.Th. in De Movo tapes weerspiegelen een literair lef dat direct verwijst naar de Ierse grootmeester in eeuwige ballingschap. Ook zij koesteren de hellenistische metamorfose; ook zij rekken de zinnen op tot ongekende mogelijkheden; ook zij zijn prettig geïnfecteerd door de joyceaanse associatieketens (innerlijke of stille monologen oftewel streams of consciousness) en de ogenschijnlijk oeverloze woordlust van Ulysses. In De Movo tapes heeft Tibbolt Satink het, in de slipstream van Joyce, over een «scream of consciousness», en Bouazza kruipt in Salomon in het hoofd van een jonge vrouw die op een Italiaans eiland mijmert over mannen en die maar geen punt kan zetten achter haar zinnen, net als Molly Bloom in de slotepisode (Penelope) van Ulysses.

Het is eind juli 1906 als James Joyce, leraar aan de Berlitz School in Triëst, met vrouw Nora en tweejarig kind Girgio, naar Rome «vlucht». Misschien lukt het in de eeuwige stad om zijn rampzalige financiële situatie te verbeteren. Hij huurt een dure gemeubileerde kamer in de Via Frattina, wordt bankklerk, leest veel, drinkt nog meer, maar schrijft minder en minder en dan nog vooral brieven aan zijn broer Stanislaus in Triëst, zijn (finan ciële) steun en toeverlaat. Aan een brief van 30 september 1906 voegt hij een PS toe waarin hij meedeelt dat zijn hospita de huur heeft verhoogd. In een PPS schrijft hij: «I have a new story for Dubliners in my head. It deals with Mr. Hunter.» Het verhaal zou Ulysses gaan heten. Aan Stanislaus om uit te vissen wie Alfred H. Hunter — die Joyce in het Dublin van zomer 1904 als een «barmhartige Samaritaan» gered had uit de goot na een schermutseling om een meisje — nu precies was. Hunter bleek joods te zijn en een ontrouwe vrouw te hebben. Die toevallige ontmoeting en de schaarse gegevens over zijn redder moeten een epifanie hebben gevormd voor Joyce, een flits van inzicht die bijna twintig jaar later een roman oplevert waarin die flits een dag lang duurt: als God «een schreeuw op straat» is (Stephen Dedalus), dan heeft Ulysses als artistieke schepping álle menselijke kreten van verlangen en wanhoop op één willekeurige dag in het menselijk leven willen vangen. Woordkunst als alternatieve religie, de erotische esthetiek van afvalligen, wezen en verweesden in plaats van de starre ethiek der seksloze kerkvaders.

Helaas schoot Ulysses niet op: op 6 februari 1907, zo vertrouwt Joyce zijn jongere broer toe, is hij nog steeds niet verder dan de titel. Rome blijkt een ramp voor Joyce: «This city, I confess, beats me.» Vlak voor zijn vlucht terug naar Triëst wordt hij voor het café waarin hij een deel van zijn bankmaandloon in drank heeft omgezet, beroofd van de rest van zijn zuurverdiende geld. Hij dreigt gearresteerd te worden maar omstanders herkennen hem en brengen hem thuis. Het zijn deze Barmhartige Samaritaan-scènes die uiteindelijk in Ulysses terechtkomen: de bezorgde «vader» Leopold Bloom (zijn eigen zoontje Rudy werd slechts elf dagen oud; zijn dochter Milly is uit huis) raapt zijn «aangenomen» zoon en dronken en «onreine bard» Stephen Dedalus uit de goot van nachtstad Dublin op en neemt hem mee naar zijn huis, Eccles Street 7, waar Molly mijmert over mannen, maanvuur, maandstonden, minnaars en morgenstond.

Maar Ulysses is veel meer dan een vader-zoonroman, een stadsroman of een variant op de Odysseus-Thelemachus-Penelope-mythe. Als Dublin de «omphalos» van de wereld is, dan blijven de antireligieuze en hellenistisch-artistieke Stephen Dedalus en de van oorsprong Hongaars-joodse Leopold Bloom (alias Virag Lipoli en Henry Flower) beiden wees én buitenstaander in het bekrompen roomse Dublin, hoofdstad van een land dat nog jaren een koloniale achterbuurt van Groot-Brittannië blijft. Vaderland, moederland? Medicijnenstudent Buck Mulligan zegt het al ’s ochtends vroeg in de Martello Tower — het eerste Ulysses-decor, een soort fort even buiten Dublin in Sandycove — tegen de melkvrouw die langskomt: «Als we maar van dergelijke goeie kost zouden leven, (…) dan zouden we in dit land niet zoveel rotte tanden en rotte ingewanden hebben. We leven in een veenmoeras, we eten goedkoop voedsel en de straten zijn geplaveid met stof, paardevijgen en fluimen van teringlijders.»

James Joyce spaart niemand in Ulysses, in de allereerste plaats een kosmopolitische roman die zich afspeelt in het provinciale, afgelegen en achterlijke Dublin. Als Joyce zijn pijlen richt op de roomse hypocrisie rond erotiek of op de ongebreideld nationalistische, racistische of antisemitische cafépraat in Ulysses, slaat hij nooit een loodzware of belerende toon aan. Integendeel, de kracht en de urgentie van de roman liggen in de grenzeloos openhartige benadering van seksualiteit én op de humor, die zowel lichtvoetig als vilein is. Een eeuw nadat Joyce het plan opvatte om een moderne Odysseus-tocht te schrijven, samengebald in één cruciale én willekeurige dag, is Ulysses nog springlevend en leesbaar als een nog immer actuele roman: 1904 = 2004.

Ulysses beweegt zich tussen schoot en dood, tussen kraamkliniek en kerkhof, tussen baarmoeder, bordeel en begraafplaats. De roman is een extreem uitgerekte epifanie, een «netwerk van nietigheden» dat zowel de volstrekte betekenisloosheid van de mens als zijn eeuwige zoeken naar zin en — goddelijk of artistiek — verband weerspiegelt. Maar wat betekent betekenisloosheid? Ideeën, zo mijmert de «wandelende jood» Bloom als hij in de zaak van Davy Burne luncht met een broodje gorgonzola en een glas bourgogne, lokken geen conflicten uit, het zijn de trivialiteiten die de doorslag geven. «Koosjer. Nooit vlees en melk samen. Hygiëne heet dat nu. Vasten op Jom Kippoer lenteschoonmaak van binnen. Vrede en oorlog hangen af van de een of ander z’n spijsvertering.»

Stephen Dedalus identificeert zich met het «oudste volk» dat over de hele wereld uitzwierf «van ballingschap tot ballingschap». Als hij, in de Nestor-episode, na een uurtje lesgeven in antieke geschiedenis zijn honorarium ophaalt bij schoolhoofd Mr. Deasy moet hij diens antisemitische praatjes aanhoren, net als Leopold Bloom in het café moet luisteren naar de vooroordelen van de «burger». Vader en zoon verweren zich elk op hun manier tegen laster en vernedering. Voor Stephen is de «gebarsten spiegel van een dienstmeid» het symbool van de Ierse kunst. De geschiedenis die hem natrapt omschrijft hij als «een nachtmerrie waaruit ik wil ontwaken». Die beroemde zin, steevast uit zijn context geciteerd, komt over zijn lippen na een filippica van schoolmeester Deasy, een pro-Engelse Schot uit Ulster die fulmineert tegen «de joodse samenzwering» in handel, industrie en pers. De joodse handelaars zuigen de levenskracht uit Engeland en slopen het land, dixit Deasy, die ook grapt dat Ierland nooit iets tegen de joden heeft ondernomen omdat het land immers nooit één jood heeft toegelaten. (De aanwezigheid van Bloom in Ulysses logenstraft Deasy’s sick joke.) Maar, werpt Stephen tegen, een handelaar is toch iemand die goedkoop inkoopt en duur verkoopt, jood of geen jood? Deasy’s «religieuze» reactie: «Zij hebben tegen het licht gezondigd (…) En je ziet de duisternis in hun ogen. En daarom zwerven zij tot op de huidige dag over de aarde rond.» Wie niet? reageert Stephen — woorden die zowel op hemzelf slaan als op Bloom, die zich later op de dag in de kroeg verweert: «En ook ik (…) behoor tot een volk dat wordt gehaat en vervolgd. Nog altijd. Nu, op dit moment. Op dit ogenblik.»

Zonder James Joyce meteen tot een visionair te willen bestempelen, kan het geen toeval zijn dat het woord «holocaust» tot twee keer toe in Ulysses opduikt.

Ulysses is een lofzang op het dagelijks leven, op het menselijk lichaam dat eet en drinkt, zich opwindt en zich ontlast. De dingen die ertoe doen zijn niet in een ideeëngoed of in een ideologie te vinden maar verschuilen zich eerder in details: een kreet in een steeg, een stukje zeep in een achterzak, een vergeten sleutel, een erotisch uitzicht op het strand, een mank meisje, een rots in Gibraltar, een boekje getiteld Zoete zonden, een zweepje in een bordeel, de korte verschijning van een dode, twee mannen die plassen in een achtertuin.

Ulysses, waarin Joyce ook nog een door Dublin dwalende pater laat mijmeren over «de dwingelandij van de driften», is een ongeremde maar stilistisch uitgekiende en breed uitwaaierende hommage aan het menselijk instinct, aan het lichaam dat bevrediging van verlangens eist en uiteindelijk de geest verslaat. Woorden als ontrouw en overspel zijn bij Joyce losgeweekt uit hun ethische context. Er lijkt geen moraal te zijn in Ulysses, alleen het vlees dat Joyce virtuoos omtovert tot Woord. Dáárom — en niet vanwege de talloze antisemitische oprispingen in de roman — namen de Dubliners tientallen jaren lang aanstoot aan Joyce’ eerste magnum opus.

Metamorfose-achtige beweeglijkheid, grenzeloze zwerflust of karakterologische wendbaarheid — dát maakt de kracht van Ulysses uit. Om een gedachte van Leopold Bloom, geobsedeerd door metempsychose, te citeren: «Als we nu opeens allemaal iemand anders waren.» Toegepast op de kunst verbindt Stephen Dedalus lichaam en geest tijdens een «Shakespeare = Hamlet»-debat in de bibliotheek (Scylla en Charibdis-episode). Ook hij relativeert ideeën en denksystemen én de gangbare opvatting over het ik: «Zoals wij (…) dag aan dag ons lichaam weven en weer ontrafelen (…), zo weeft de kunstenaar zijn beeld en ontrafelt het weer. En zoals het moedervlekje op mijn rechterborst nog altijd zit waar het zat toen ik geboren werd, ook al is mijn gehele lichaam keer op keer uit nieuwe stof geweven, zo kijkt door de geest van de rusteloze vader het beeld van de niet levende zoon ons aan. Op dat hevige moment van de verbeelding, wanneer volgens Shelley de geest een uitdovende sintel is, is dat wat ik was, dat wat ik ben en wat ik mogelijk nog worden kan. Zo zal ik misschien in de toekomst, de zuster van het verleden, mezelf hier slechts zien zitten in het spiegelbeeld van wat ik dan zal zijn.»

Ons nationaal epos moet nog geschreven worden, hoort Stephen Dedalus iemand verzuchten op 16 juni 1904 in de Dublinse bibliotheek. Dat epos ís er, sinds 2 februari 1922. Vier een eeuw Bloomsday door Ulysses écht te gaan lezen en te merken dat deze klassieker nog lang geen «uitdovende sintel» is.

Bij De Bezige Bij verschijnt een jubileumuitgave van Ulysses, € 20,-