Ook op zijn vijftigste verjaardag hield Junger nauwgezet zijn dagboek bij. Hij noteerde dat hij nu op de helft van zijn leven was beland, ‘als men het niet met de duimstok meet, maar op de weegschaal legt’. In jaren uitgedrukt verwachtte Junger, net als de meeste mensen, reeds ruim over de helft te zijn. Maar gewogen op de weegschaal van de levenservaring zouden de jaren die volgden even zwaar tellen als de vijf decennia die reeds verstreken waren. Die eerste vijftig jaar waren immers niet meer dan een voorbereiding op de tweede levensperiode, waarin het leven zijn vervulling vindt.
Inmiddels zijn we weer vijftig jaar verder en staat Junger voor zijn honderdste verjaardag. Zelfs met de duimstok gemeten was Junger in 1945 nog niet op de helft. Maar men kan zich afvragen of, als we het leven en werk van deze omstreden schrijver op de weegschaal leggen, het zwaartepunt wel bij de tweede levenshelft komt te liggen. Is de Junger van na 1945 interessanter dan die van voor de ineenstorting van het Derde Rijk, of zelfs maar even interessant?
In zijn verjaardagsoverdenking uit 1945 schreef Junger onder meer dat vijftig eigenlijk een hoge leeftijd was, gezien de gevaren waaraan hij in die halve eeuw was blootgesteld geweest. In de Eerste Wereldoorlog had hij vier jaar lang gevochten aan het front in Vlaanderen en Frankrijk, en in de Tweede Wereldoorlog had hij zich bewogen temidden van ‘de duistere gevaren der demonenwereld’. Na 1945 liep Junger hooguit gevaar het slachtoffer te worden van het toenemende autoverkeer of van ouderdomskwaaltjes. In dit opzicht zijn de jaren na de Tweede Wereldoorlog voor hem weinig meer geweest dan een toegift. Had hij vroeger in een orkaan geleefd, nu streek er een speels briesje langs zijn slapen.
De vraag dringt zich op of ook voor zijn inmiddels monumentale oeuvre geldt dat de geschriften van na 1945 minder belangrijk zijn dan die hij in de kwart eeuw daarvoor schreef. Een antwoord op die vraag is alleen te vinden als we erachter komen wat de essentie van Jungers schrijverschap is geweest, en welke ontwikkeling zijn werk heeft doorgemaakt. En om iets over de literaire betekenis van Junger te kunnen zeggen moeten we enig zicht hebben op ‘s mans levensloop. Die biografie is nauw verbonden met de enerverende geschiedenis van de twintigste eeuw, die in meer dan een opzicht 'de eeuw van Junger’ genoemd kan worden.
HENRI DE MONTHERLANT, een schrijver die tot op zekere hoogte aan Junger verwant is en die zelfmoord pleegde boven een door hem overgeschreven Junger-citaat, noteerde in zijn Carnets: ‘Wat wij het meest bejubelen in een auteur is dat waarin wij onszelf herkennen. Vandaar dat het heel vaak door hun minst originele kant is dat de genieen blijven voortleven.’ Misschien is dit de belangrijkste reden waarom Junger, zeker in Nederland, nooit echt populair geworden is: de meeste mensen herkennen niets in hem. Niet alleen Jungers stijl en literaire thema’s staan mijlenver af van het doorsnee publiek, ook zijn levensloop en zijn wereldbeeld zijn in de ogen van de meeste lezers niet comme il faut. Dat de achttienjarige Junger van huis wegliep om zich te melden bij het Vreemdelingenlegioen zal een welwillende lezer nog afdoen als een jeugdzonde. Wie echter onvoorbereid kennis neemt van de boeken die Junger schreef over het grote avontuur dat een jaar later begon, de Eerste Wereldoorlog, wrijft zich de ogen uit.
Hier vinden we geen uitputtende beschrijvingen van de wanhoop en angst, van het gevoel een willoos instrument te zijn in een horrorfilm waarmee men niets te maken wil hebben. Junger is de enige schrijver van rang die met enthousiasme schrijft over de strijd in de loopgraven. Hij deed dat niet vanwege het doel van de oorlog, de glorie van Duitsland, maar vanwege de oorlog zelf. Hij verzweeg de gruwelen niet maar beschreef ze juist in detail en met esthetisch genot.
Het is even slikken, maar de wijze waarop Junger de verschrikkelijke schoonheid van het trommelvuur en de roes van de stormaanval beschrijft sleept de lezer helemaal mee in de totale waanzin van de Materialschlacht (een onvertaalbaar jungeriaans woord). Het is geen patriottisme, zelfs geen verheerlijking van kameraadschap en loopgravensolidariteit, dat uit deze boeken naar voren komt, het is het zwelgen in de Asthetik des Schreckens. Voor wie de Eerste Wereldoorlog vooral kent uit het werk van Erich Maria Remarque, Henri Barbusse, Louis Ferdinand Celine, Robert Graves, Siegfried Sassoon of Ludwig Renn is dit even wennen.
Het enthousiasme voor wat in augustus 1914 nog een frische und frohliche Krieg leek te worden, had Junger gedeeld met zeer velen die zich aanmeldden als oorlogsvrijwilliger. De oorlog zou met kerstmis zijn afgelopen, zodat Junger zich liep te verbijten over het feit dat hij maar niet werd opgeroepen. Pas in oktober mocht hij het uniform aantrekken en niet eerder dan 27 december 1914 vertrok hij naar het front in de Champagne. Hij was gelukkig ruimschoots op tijd en zou bijna vier jaar aan het westelijk front doorbrengen, waarbij hij herhaaldelijk gewond raakte.
In 1915 werd hij opgeleid tot officier en twee jaar later kreeg hij de opdracht een Stosstrupp te vormen en te trainen. Hiermee werd hij een van de pioniers van een nieuwe vorm van oorlogvoeren: de guerilla-achtige acties van commandotroepen. Junger toonde hierbij niet alleen een onvoorstelbare moed, maar gaf ook blijk van tactisch inzicht en leiderschap. Kort voor het einde van de oorlog werd hij onderscheiden met de Pour le Merite, de hoogste militaire onderscheiding van het Duitse keizerrijk die zelden aan lagere officieren werd toegekend.
ALS BRILJANT SOLDAAT en oorlogsheld was Junger weliswaar van uitzonderlijke klasse, echt uniek was hij daarin natuurlijk niet. Wat hem onderscheidde van andere elite-soldaten was het feit dat hij na de oorlog zijn ervaringen op literaire wijze zou boekstaven. In de eerste versie van zijn oorlogsdagboeken, In Stahlgewittern (1920), ging het hem nog voornamelijk om een verslag van zijn ervaringen als Stosstruppfuhrer en de ontwikkeling van nieuwe gevechtstactieken. Na een eerste uitgave in eigen beheer verscheen dat boek dan ook bij een uitgeverij die gespecialiseerd was in militair-technische boeken. Geleidelijk begon voor Junger het literaire element belangrijker te worden. Nog decennialang zou hij aan In Stahlgewittern blijven schaven. In de onvoltooide roman Sturm (1923) beschreef Junger de lotgevallen van een literair gevormde dandy die door de enerverende routine van het frontleven bevangen werd door ‘hetzelfde gevoel van zinloosheid dat soms vanuit de kale huizenblokken in fabriekssteden in treurige her senen doordrong, het gevoel waarmee de massa de ziel verplettert. En zoals men in zo'n geval haastig naar het centrum liep om tussen cafes, spiegels en lampen de wolkenbank van de gedachte te verdrijven, zo probeerde men hier in gesprekken, door te drinken en langs merkwaardige dwaalwegen van het brein te vluchten voor zichzelf.’
De Nederlandse Junger-kenner bij uitstek, Jan Ipema, heeft erop gewezen dat Sturm eigenlijk een Fremdkorper is in Jungers boeken over de Grote Oorlog. Wat in dit afgebroken feuilleton namelijk ontbreekt is het programmatische aspect, het filosofische karakter. Zo waren boeken als In Stahlgewittern, Das Waldchen 125 en Feuer und Blut niet louter bedoeld als literatuur, ze verkondigden tevens de boodschap dat oorlog een oceanische oerbelevenis is, dat het wezen van de mens slechts in het gevecht geopenbaard wordt. ‘De oorlog is onze vader, hij heeft ons als een nieuw geslacht verwekt in de gloeiende schoot van de loopgraven, en wij zijn trots op onze afkomst. Daarom zullen onze maatstaven ook heroisch, ook maatstaven van krijgers moeten zijn, en niet die van winkeliers, die alles met de duimstok willen meten’, aldus Junger.
De oorlog als ideaal, de heroiek als levenshouding - in Der Kampf als inneres Erlebnis schreef hij dat het er niet om ging waarvoor men vocht, maar hoe men vocht. In dit beruchte boekje heeft de literaire benadering vrijwel volledig plaats gemaakt voor een loodzwaar filosofisch traktaat, waarin bepaalde elementen uit de Lebensphilosophie, het sociaal-darwinisme en een gevulgariseerde variant van Nietzsches Ubermensch waren versmolten tot een formule: ‘Leben heisst toten.’
JUNGER PUBLICEERDE deze boeken en artikelen in een periode dat Duitsland geteisterd werd door gigantische economische problemen, sociale ellende en politieke chaos. De republiek van Weimar, geboren uit de beschamende nederlaag, had zeer weinig verdedigers en talloze tegenstanders. In de laatste categorie nam Junger een prominente plaats in. Na de novemberrevolutie van 1918 maakte hij korte tijd deel uit van het Freikorps van Rossbach, een gezelschap waarbij hij het niet lang uithield. Tot 1923 diende hij in de, op last van het verdrag van Versailles, tot honderdduizend man ineengeschrompelde Reichswehr. Daarna studeerde hij enige tijd biologie en vestigde hij zich in 1925 als freier Schriftsteller. Dit betekende evenwel geen toevlucht tot de literatuur, maar het was het begin van een loopbaan als nationalistisch en militarisch publicist. Junger schreef naast de al eerder genoemde boeken een grote reeks artikelen in tal van uitgesproken antidemocratische bladen. ‘De dag waarop de parlementaire staat onder onze aanval bezwijkt en waarop wij de nationale dictatuur uitroepen, zal onze grootste feestdag zijn’, schreef hij in Die Standarte, het lijfblad van de Freikorpskampfer.
Omdat alle personen en groeperingen die opriepen tot omverwerping van de gehate republiek van de ‘Novemberverrater’ uiteindelijk werden overvleugeld door de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei van de gewezen korporaal Adolf Hitler, komt iedereen die schrijft over Junger uiteindelijk uit bij de vraag in welke mate hij beschouwd moet worden als een van de wegbereiders van het Derde Rijk. Op grond van zijn houding tijdens de republiek van Weimar was Junger in progressieve kringen lange tijd volstrekt taboe. De man was militarist, elitair, antidemocraat, hij schreef moeilijk en hij had in de jaren twintig openlijk met Hitler geflirt. Uit de bibliotheek van laatstgenoemde kwam na de oorlog een exemplaar tevoorschijn van het in 1926 verschenen Feuer und Blut, met op het titelblad de opdracht: ‘Dem nationalen Fuhrer Adolf Hitler! - Ernst Junger.’ Op zijn beurt zond Hitler zijn collega-schrijver een exemplaar van Mein Kampf. Het bewijs voor Jungers nationaal-socialistische sympathieen leek hiermee geleverd. Bovendien had Junger met essays als Die totale Mobilmachung (1930) en Der Arbeiter (1932) niet de filosofische rechtvaardiging van het totalitarisme der nazi’s geschreven?
Bewonderaars van Junger hebben deze zaken nogal eens krampachtig gebagatelliseerd, daarbij wijzend op het gegeven dat hij zich later, door middel van zijn boek Auf den Marmorklippen (1939) en zijn correcte houding tijdens de Tweede Wereldoorlog, gerehabiliteerd zou hebben. Tevens wijzen zij er op dat Junger zich vanaf het einde van de jaren twintig van Hitler begon te distantieren en dat hij van het rabiate antisemitisme niets wilde weten. Ook worden zijn contacten met linkse types als Ernst Niekisch, Ernst Toller en Erich Muhsam dikwijls in stelling gebracht. Wat betreft Jungers vermeende antidemocratische gezindheid helpt dat laatste niet veel, want ook deze heren hoopten op de ineenstorting van de Weimar-republiek.
In Der konservative Anarchist: Politik und Zeitkritik Ernst Jungers (1962) heeft Hans- Peter Schwarz glashelder laten zien dat het niet aangaat om te doen alsof Junger met het nationaal-socialisme niets te maken heeft gehad. Schwarz spreekt van een ‘familieruzie’ tussen lieden die het in hoofdlijnen met elkaar eens zijn maar die over vragen van tactiek met elkaar van mening verschillen. Dat Junger zich niet voor de nazistische kar liet spannen en het aanbod van een zetel in de Rijksdag afsloeg, kwam niet voort uit een plotse bekering tot de democratie. In zijn afwijzing had hij verklaard het schrijven van een vers belangrijker te vinden dan het in het parlement vertegenwoordigen van ‘zestigduizend idioten’. Junger had juist kritiek op de in zijn ogen veel te legalistische koers die Hitler vanaf 1927 was ingeslagen. De nazi-beweging was hem niet alleen te platvloers maar ook te burgerlijk.
Met de concrete en tegelijk banale politiek van alledag wilde de Schongeist Junger niets te maken hebben. Wel bleef hij politiek-filosofische beschouwingen schrijven, maar volgens Schwarz bekommerde hij zich er niet om in welke grond dit zaad ontkiemde. Hij voelde zich boven dit alles ver verheven en liet zich nergens meer bij indelen. De nazi’s zagen in dat Junger als ideoloog voor hen onbruikbaar was. Hitler beschouwde de metafysische bespiegelingen in Der Arbeiter als pure flauwekul en in de recensie van dit boek in de Volkische Beobachter viel te lezen dat Junger nu ‘de zone van het nekschot naderde’. In een prachtig essay (opgenomen in zijn bundel Schoten in de concertzaal) laat Arnold Heumakers zien dat het in Der Arbeiter niet ging om politieke idealen, maar om een analyse van de Zeitgeist en het zoeken naar antwoorden op existentiele vragen.
NA DE MACHTUBERNAHME van Hitler trok Junger zich volledig terug uit het openbare leven en concentreerde hij zich op het schrijven en op zijn insektenstudies. Toen hij in de herfst van 1933 uitgenodigd werd lid te worden van de ‘gezuiverde’ Deutsche Akademie der Dichtung bedankte Junger voor de eer. Hij schreef de verontwaardigde mandarijnen dat zijn werk een ‘wezenlijk soldatesk karakter had’ dat hij door academische verplichtingen niet wilde benadelen. ‘Ik verzoek u daarom mijn afwijzing te beschouwen als een offer dat ik verschuldigd ben aan de Duitse “Mobilmachung”, die ik reeds sinds 1914 dien.’
Toen ver na de oorlog deze brief bekend werd, reageerden velen verontwaardigd: Junger was een smerige opportunist, die alleen geweigerd had omdat hij het zo druk had gehad. Junger hierover in een interview met Der Spiegel uit 1982: ‘Die denken natuurlijk dat zo'n jonge vent had moeten schrijven: met jullie zwijnen wil ik niets te maken hebben. Dan zou die jonge vent leuk de volgende dag in het concentratiekamp verdwenen zijn. Dus petje af voor hem.’
Junger beschouwde zich als ver verheven boven de ‘gewone’ mensen en de banale realiteit van alledag, dus ging hij in innere Emigration. ‘Ik heb een verhoogd standpunt uitgezocht, vanwaar ik kijk hoe de luizen elkaar opvreten’, schijnt hij tegen Ernst von Salomon gezegd te hebben. Nazi’s en hun tegenstanders, voor Junger waren het allemaal ‘luizen’, pure overlast. Vandaar ook dat hij later niet helemaal ongelijk had toen hij beweerde dat zijn korte roman Auf den Marmorklippen, die alleen kon verschijnen op voorspraak van Hitler, niet gelezen diende te worden als een antinazistische sleutelroman. Hoewel velen in de demonische Oberforster Hitler zagen en in de wrede Mauretanier de SS, was het in de eerste plaats een allegorie op de ondergang van een oude, verfijnde cultuur door historieloze barbaren.
Dat hij in tegenstelling tot veel linkse intellectuelen en kunstenaars - al dan niet van joodse afkomst - niet in Exil ging zal ook te maken hebben gehad met zijn nationalisme - right or wrong, my country! Daarom gaf hij, ‘nicht ohne Ironie’ maar ook zonder veel weerzin, eind augustus 1939 gehoor aan zijn mobilisatie-oproep. Na een bevordering tot Hauptmann maakte hij de Drole de Guerre en de veldtocht tegen Frankrijk mee. Tot de zomer van 1944 zou hij, met enkele onderbrekingen, in Frankrijk blijven, verbonden aan de generale staf te Parijs. Daar schreef hij de dagboeken die algemeen worden beschouwd als zijn hoofdwerk, Strahlungen, waarvan in 1949 de eerste druk verscheen.
DE DAGBOEKEN uit de Tweede Wereldoorlog ademen een geheel andere sfeer dan In Stahlgewittern. Geen roesverwekkende beschrijvingen van stormaanvallen onder spervuur, maar precieze beschrijvingen van sprankelende conversaties met hoogontwikkelde cultuurdragers, jaloezieverwekkende verslagen van strooptochten langs antiquariaten, glasheldere observaties van het leven in een bezette stad. Nu maakt het natuurlijk wel iets uit of men luncht in hotel Majestic of dat men bijna crepeert in de modder van de loopgraven bij Bapaume, maar toch was ook Junger veranderd. ‘De knieval voor de fysieke bedreiging behoort tot een cultus, wiens riten ik ontgroeid ben’, schreef hij in december 1942 tijdens een bezoek aan het Oostfront. En bovendien, zoals hij later schreef, speelt het ook een rol of je de oorlog meemaakt als ongebonden jongeman of als echtgenoot, vader en bezitter van een bibliotheek.
De Parijse dagboeken zijn veel geroemd en vormen fascinerende lectuur. De koele distantie waarmee Junger schrijft over de executie van een deserteur, of over nachtelijke luchtaanvallen - die een bijzondere esthetische ervaring opleverden omdat Junger die bij voorkeur aanschouwde door de belletjes van een glas champagne - levert passages op die men nimmer meer vergeet. De eruditie en elegantie van deze flaneur hebben een bijzondere bekoring. Tegelijkertijd is er veel dat irriteert.
Zo schreef hij op 18 juli 1942 over de grootscheepse arrestatie en deportatie van joden. Hij besefte dat hij omringd werd door onmetelijk lijden en was van mening dat het uniform verplichtte tot het beschermen van de zwakkeren. Omdat hij het tegen miljoenen moest opnemen, kon hij helaas weinig uitrichten. Maar dan laat hij hier zelfgenoegzaam op volgen: ‘Ik mag me er op beroemen dat in deze oorlog in mijn nabijheid nog nooit een “Rechtsbruch” heeft plaatsgevonden, en dat ik er vele verhinderd heb.’ Alsof het regime dat hij diende niet bestond uit een grote verkrachting van het recht.
Jungers distantie wordt vooral dan ergerlijk als het gaat om zaken waarbij het niet past om een verheven standpunt jenseits von Gut und Bose in te nemen. Doordat hij zoveel afstand neemt, verliest hij de verhoudingen uit het oog. Het eerste deel van Strahlungen verscheen reeds in de oorlog, maar werd na enige tijd verboden. Toen in 1949 de overige delen verschenen stond deel 1, getiteld Garten und Strassen, nog steeds op de lijst van verboden boeken. In het voorwoord schreef Junger daarom: ‘De opeenvolging van autoriteiten in de moderne staat verandert wel de argumenten, maar niet de machtsmiddelen. Bij een afwijking van de norm zal men altijd gevaar lopen.’ Het verschil tussen een ontluikende parlementaire democratie en het totalitaire slachthuis van Hitler is volgens Junger blijkbaar te verwaarlozen. En hoewel het vrij komisch is om te lezen hoe hij in april 1945 de beste flessen uit zijn wijnkelder soldaat maakt omdat ze anders toch maar in handen vallen van ‘die Leute aus Kentucky’, bezorgt zijn nauwelijks verholen weerzin tegen de zwarte soldaten in het Amerikaanse leger de lezer toch een vieze smaak in de mond.
Junger was in een vroeg stadium op de hoogte van de massamoord op de joden, al bleven de details nog geruime tijd onbekend. Maar ook hier bleef hij afstand bewaren, zelfs na de oorlog. Hij had niets met de holocaust te maken gehad, dus hoefde hij zich er ook niet mee bezig te houden. Hij was een ‘woudloper’, een ‘anarch’, hij had een ‘oorspronkelijke verhouding tot de vrijheid’ en wenste zijn ‘innerlijke soevereiniteit’ te behouden. In zijn duizelingwekkende filosofische excursies ging hij in zijn hang naar abstractie zo ver dat zaken als ‘moraal’, ‘recht’ en ‘deugd’ ineenschrompelden tot weerzinwekkende banaliteiten - stof dat men zich van de jas slaat.
TOCH OEFENT JUNGER op nogal wat intellectuelen grote aantrekkingskracht uit. Hiervoor zijn mijns inziens verschillende oorzaken aan te wijzen. George Steiner schreef eens dat ‘in de intellectueel, in de docent, in de onderzoeker die zijn hele leven stil als een muis aan zijn werktafel zit en boeken vreet, soms een diep verlangen sluimert naar geweld, naar avontuur. Misschien als surrogaat voor de middelmatigheid en rust van zijn bestaan.’ Bij Junger vindt men dan ruim schoots compensatie.
Maar er kan nog iets anders meespelen. Toen in 1982 de memoires van Yvo Pannekoek verschenen waren de reacties onder de Nederlandse intelligentsia laaiend enthousiast. Het was de criminoloog Herman Franke die in een essay in Het Oog in ‘t Zeil op de vermoedelijke oorzaak van deze geestdrift wees: in het boekje van Pannekoek kon men lezen hoe men gewapend met een intellectuele superioriteit de meest extreme omstandigheden kon doorstaan; het was eigenlijk een handboek 'hoe te handelen in noodsituaties’. Franke toonde vervolgens haarfijn aan dat het boekje van onwaarschijnlijkheden aan elkaar hing, maar daar ging het niet om. Kern van Pannekoeks memoires was dat de Geest het Beest kon weerstaan. En dat is nu precies ook de boodschap van Jungers dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog.
Wat voor een intellectueel bovendien zeer herkenbaar is in het werk van Junger, is de neiging tot escapisme. In deze eeuw, met zijn zeer totalitaire aanspraken, komt de intellectueel die zijn verantwoordelijkheid wil nemen, die politiek stelling wil nemen, vaak al snel tot de conclusie dat het onbegonnen werk is. En hoewel Junger als militair en als politiek publicist midden in het maatschappelijke tumult heeft gestaan is volgens Schwarz het ‘eskapistische Grundmotiv’ in zijn werk onmiskenbaar. Hij zocht en vond toevlucht in de wonderbare wereld van het insektenrijk, in drugs (hij was bevriend met LSD-uitvinder Albert Hofmann), in esthetiek, in stijl. Wat dat laatste betreft schreef hij in Strahlungen: ‘De goede stilist. Hij wilde eigenlijk schrijven: “ik heb juist gehandeld”, maar verving dat door “onjuist”, omdat het beter paste in de zin’. In de discussie over ‘vorm’ of ‘vent’ koos Junger altijd voor het eerste. Op de verwijten die hem later werden gemaakt in verband met zijn optreden in de jaren twintig, antwoordde hij dat hij inderdaad spijt had, zij het ‘niet omdat ik mij als nationalist maar omdat ik mij uberhaupt geengageerd heb’.
DOOR ZIJN ONORTHODOXE levensloop, zijn zeer eigenzinnige houding, zijn bijzondere stilistische gaven en zijn hoogst curieuze ideeen blijft Junger een interessant fenomeen. In de zojuist verschenen bundel Ernst Junger im 20. Jahrhundert is een groot aantal artikelen opgenomen die verschillende fasen en facetten van zijn werk bestuderen. Je krijgt wel eens het idee dat hij juist vanwege zijn duistere filosofie en zijn gecompliceerde stijl gefundenes Fressen is voor germanisten en filosofen. Bovendien nam hij, met bijvoorbeeld zijn vriendschappen met Carl Schmitt en Martin Heidegger, een niet onbelangrijke plaats in de Duitse Geistesgeschichte in.
Of het grote publiek hem zal blijven (of liever: gaan) lezen is echter zeer de vraag. Het literaire werk waarop Junger zich vooral na 1945 ging toeleggen, wordt meestal zwaar overwoekerd door wijsgerige uiteenzettingen. Dit maakt romans als Heliopolis (1949), Glaserne Bienen (1957), Eumeswil (1977) of Aladins Problem (1983) voor velen onverteerbaar. De relatie met de werkelijkheid is zo flinterdun dat de lezer wel erg veel van gecompliceerde science fiction of een welhaast wezenloos estheticisme moet houden, wil hij de eindstreep halen. Omdat de Junger van voor 1945, ook als hij politieke traktaten schreef, vooral sterk reageerde op werkelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen is zijn werk uit die periode veel meeslepender.
Dat Junger een briljant stilist is zal niemand willen ontkennen. Het beeldend vermogen van zijn taal is enorm. Als we hem vergelijken met een beeldend kunstenaar valt op dat hij twee bijzondere talenten heeft. In de eerste plaats dat van de fijnschilder die uiterst exacte stillevens maakt. En dat geldt niet alleen voor Jungers natuurbeschrijvingen, ook de verschrikkingen van de oorlog en zijn eigen emoties weet hij met ongekende precisie op papier te zetten. Zijn andere talent is dat van de decorschilder. Het neerzetten van een entourage, van een atmosfeer, het met eenvoudige middelen suggereren van het bestaan van iets overweldigends - daarin is Junger ongeevenaard. Maar wie zijn romans leest wordt al spoedig getroffen door het eendimensionale karakter ervan, door de bordpapieren personages die op de achtergrond geschilderd lijken. Echte mensen komen er niet in voor, en decors zonder acteurs zijn nu eenmaal saai.
Als Junger een plaats verdient in het literaire Walhalla, dan is dat op grond van zijn prestaties als dagboekschrijver. Evenals de gebroeders De Goncourt, Friedrich Hebbel, Jules Renard en Julien Green is Junger in de eerste plaats een diarist. Nu moet men geen moment denken dat Jungers dagboeken uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog, en de driedelige reeks Siebzig verweht (die de periode 1965-1985 bestrijkt) ook maar iets te maken hebben met het genre dat ten onzent door Hans Warren wordt beoefend. Over seks zul je Junger niet horen, en dat lijkt mij geen ramp, aangezien ik denk dat Julien Green het bij het rechte eind had: ‘Wat de lichamelijke liefde betreft lijken alle mensen op elkaar. Zoveel kun je nu ook weer niet doen. Waarin wij van elkaar verschillen is de ziel. Wat interessant is in een dagboek is het avontuur van de ziel, want dat is altijd uniek.’ Voor wie in dat soort zoektochten geinteresseerd is vormen de dagboeken van Ernst Junger, juist omdat ze vaak irriteren en tot tegenspraak noden, een intellectueel avontuur van de eerste orde.