Maar iedere keer als ik bij mijn dochter was, raakte ik door iets ontroerd dat ik niet direct onder woorden kon brengen.
Ik meende aanvankelijk dat het mijn door ouderdom aangetaste hersens waren waardoor ik sentimentaliteit aanzag voor iets verhevens.
Maar het was iets anders: ik was onderdeel van een familie die ik zelf nooit heb gekend.
Deze zin voel ik als verraad om op te schrijven, maar hij staat er al.
Ik zal uitleggen wat ik bedoel.
Mijn ouders waren lieve mensen. Maar ze waren uit de oorlog gekomen (drie jaar krijgsgevangen gezeten) met een moeilijk te definiëren frustratie. Wij, kinderen, moesten het beter krijgen dan zij, maar tegelijkertijd moesten we ons nederig en bescheiden gedragen. Oorlog zadelt je op met vreemde afwijkingen die je als kind als vanzelfsprekend gaat aanvaarden; je stoort je ouders niet, je laat ze hun nachtmerries dromen (beide ouders hadden last van een KZ-syndroom) en je hebt je eigen ballet ontwikkeld met sprongetjes, spagaten en huppeltjes om door het gezin heen te dansen.
En toen maakte ik zelf een kind.
Ik kon geen gezin leiden of er deel van uitmaken.
Ik had de liefste vrouw van de wereld getrouwd, maar ik ervoer de consequentie van dat huwelijk alsof ik mezelf voor een deel had omgebracht.
Ik ben geen verantwoordelijk mens voor mijn medemensen; ik vond het bevredigen van mijn egocentrisme een nobele daad.
Dus ik scheidde.
En nu ben ik grootvader.
Mijn dochter danst ook door het gezin, maar totaal anders dan ik: niet uit angst of frustratie, maar uit genoegen.
Ze geniet. En haar vriend ook.
Uiteraard is haar huis een troep, maar alles is er. Er is koffiemelk, er is koffie. De kaas is niet beschimmeld, het ruikt fris, in de groentela zitten blinkende tomaten en komkommers, in de kasten staan pakken rijst en spaghetti.
Opvoeden en gezin regelen is iets dat ze van mijn ex heeft geleerd, denk ik, en zeker niet van mij.
Ik ben gelukkig als ik bij m’n dochter ben, maar zodra ik dat bedenk wil ik weg.
Waarom toch?
Ik ben geen psychiater, maar het zal zijn dat ik een confrontatie met m’n schuldgevoel moeilijk aankan. Het is alsof ik meen dat ik geen recht heb op dit geluk.
Het komt me niet toe.
Ik vermoed dat mijn dochter en haar vriend in alles anders denken dan ik. En dan bedoel ik dat ik vermoed dat zij links zijn terwijl ik rechts ben.
Wanneer ik bij ze ben, kanker ik niet op moslims – dat doe ik überhaupt weinig – maar ook het migratievraagstuk laat ik onbesproken. De manier waarop ik denk, zie ik als een vorm van failliet, want het is gespeend van elke vorm van idealisme of hoop; dat mijn ‘weerzinwekkende’ standpunten op weinig sympathie kunnen rekenen, doet me niet zo veel, ze zijn het resultaat van lang, mogelijk naïef denkwerk. Zoals ik denk, zo zit het volgens mij. Spreek me maar tegen. Ik denk niet dat ik antwoord.
‘Pap, wil je koffie?’
Ondertussen krijg ik mijn kleindochter aangereikt. Ze moet ‘een flesje’.
Ik geef haar snel weer door, want ze huilt.
Ik zou niets liever willen dan denken zoals ik dertig jaar geleden dacht.
Een sartreaans engagement droeg ik als een artistieke flambard op mijn hoofd. Door Amerika, Israël en het Kapitalisme van alles de schuld te geven, kon ik van de glijbaan van het denken af roetsjen.
Ik ben ergens terechtgekomen in een bak met zuur en word getypeerd door ziekte, verlies en stille wanhoop.
‘Waarom huilen kinderen als ze bij mij zijn’, zeg ik.
‘Omdat je zo krampachtig met ze doet, pap.’