Veel, zo niet alles, begon bij Fens. En nu heb ik het niet alleen over mijn eigen kennismaking in de schoolbibliotheek met zijn beschouwingen in De eigenzinnigheid van de literatuur, De gevestigde chaos en Loodlijnen, die moeilijke, magische opstellen en kritieken, over Hermans, en over Claus, Elsschot en Vestdijk, welke wereld zich daarmee opende en welk perspectief daarmee duidelijker werd (de studie Nederlands, natuurlijk), maar over de nationale school die hij maakte als literair criticus en erudiet beschouwer, een heel brede school omdat hij zijn vak uitoefende in een weekblad (De Tijd) en in een krant (de Volkskrant).
Van 1955 tot aan 1978 was hij recensent in de strikte zin des woords; wekelijks besprak hij wat er nieuw verscheen, waardoor een hele generatie lezers opgroeide met zijn stukken. Heldere, diepgravende stukken die bepalend waren voor hoe er nadien verder over die besproken werken is nagedacht. In 1962 ontving hij de Prijs der Literaire Kritiek (de enige en laatste keer waarschijnlijk dat deze prijs is uitgeloofd) en in zijn dankwoord zei hij iets kenmerkends: de criticus is geen psycholoog, geen filosoof, maar een lezer van de tekst. Die tekst is zijn voortdurend aanwezige toetssteen. Het is een opvatting die hij verder uitbouwde in zijn jaren als redacteur van het literaire tijdschrift Merlyn (1962-1966), waarin de basis werd gelegd voor de zogeheten close reading van literaire teksten. Allesbehalve iets dors en droogs leverde Fens’ precieze leeswijze op: een hartstochtelijk inzicht dat uitsteeg boven de tekst. Dat kwam omdat hij naar eigen zeggen een zoeker was naar ‘het absolute woord, het woord waarin alles over hem en zijn leven gezegd wordt, definitief’ (uit het titelopstel in De eigenzinnigheid van de literatuur). Zonder nieuwsgierigheid in het bestaan zelf was literaire hartstocht volgens hem ondenkbaar.
Toch hield hij het in 1978 met dat wekelijks recenseren voor gezien. In het artikel waarin hij zijn afscheid aankondigde als regulier recensent schreef hij dat hij zich ernstig zorgen maakte over het onvermogen van de kritiek om het publiciteitsoffensief van de uitgeverijen afdoende te pareren. De serieuze kritiek kwam overal achteraan hijgen en kon zich niet meer onttrekken aan het geweld van de reclame: ‘De boeken zijn een succes of er wordt de schijn van succes aan gegeven voordat meningsvorming erover heeft kunnen plaatsvinden.’ Let wel: we hebben het hier over wat achteraf gezien nog een heilig tijdvak is in de Nederlandse letterkunde, met een boekentoptien die wordt aangevoerd door Bouwval van Frans Kellendonk, en verder bevolkt met onder andere Oude lucht van Mulisch, De hemelvaart van Massimo van Oek de Jong en de Verzamelde gedichten van Kaváfis. De huidige toptien is pas écht de spiegel van doorgekookte marketing en geestelijke verloedering, en nu is Kees Fens – ‘de grootste en diepste lezer’ (Willem Jan Otten), ‘de superlezer’ (Tom van Deel), ‘de verdwaalde gelovige van het Woord’ (Arnold Heumakers), ‘de liturg van de literatuur’ (Ad Zuiderent), ‘de grootste literair criticus’ (communis opinio) – ook nog dood.
Gauw terug naar 1978, toen Fens zijn kritische praktijk op een andere manier voortzette in zijn ‘maandagstukken’ in de Volkskrant. Ik heb mijn archief omgekieperd en ze kwamen er allemaal uit dwarrelen: de prikkelende beschouwingen over de biografieën van Dorothy Parker, Edith Sitwell, Lytton Strachey, de memoires van Nigel Nicholson – zo fijntjes neergezet, niet weggezet, als een voorbeeldig amateur –, Van Deyssel – de grootmeester van, want het meest geslaagd in, de gemiste kans – en George Eliot, die volgens Fens een hoofdfiguur in eigen werk had kunnen zijn. Zijn ernstige leeswijze van briefwisselingen en biografieën maakte hij dienstbaar aan meer persoonlijke beschouwingen, vele de moeite van het bewaren waard omdat ze zo streng en tegelijkertijd zo lucide zijn. In de profielen en kortere stukken die hij in de jaren negentig begon te schrijven in de krant kon hij heel geestig, op het vileine af, uit de hoek komen, of het nu ging om het nieuwe uitgeven van Derk Sauer (alles moet ‘leuk’ zijn), de boekenbijlage van NRC Handelsblad (‘we krijgen nu leeslijstjes bij een bespreking; de middelbare school is in de Nederlandse literatuur het grootste avontuur in het leven’) of de alom oprukkende weblog (‘dat elektronische openbaar toilet’). Onvergetelijke hartekreet: ‘Ik wil mij zwaar gaan voelen. Ik wil de ernst die ik bij het ontbijt verlang.’
Het raadsel vergroten, dat was volgens hem de taak van de literair criticus, want, zoals hij bij de aanvaarding van zijn eredoctoraat aan de UvA in 2004 verklaarde: ‘Literatuur is werk in uitvoering. Onvoltooidheid is haar belangrijkste, haar stimulerendste eigenschap ook.’
Het is een visie die zich uitstrekte naar de taak van de biograaf. Zeer scherp oordeelde Fens als hij een routineuze, een slordige of een al te volledige biografie las: ‘Ik zou graag een poging tot doorgronding van deze schrijver hebben gelezen. Een poging. Want een mens blijft per se onbereikbaar.’
Wat zijn eigen onbereikbaarheid betreft: het mooiste moment in de documentaire die Hans Keller onlangs over hem maakte, is als hij vertelt een leven lang niet in staat te zijn geweest lichaam en geest met elkaar te verzoenen. Werd zijn leven aanvankelijk heel erg bepaald door geestelijke strengheid, het zich terugtrekken in de boeken, pas de laatste vijftien jaar stond hij zichzelf meer zinnelijke geneugten als eten en drinken toe. Het vele lezen zou zonder die strengheid niet te begrijpen zijn, zo vertelde hij. Ik weet niet goed waarom, maar het trof me.
Dichters & Denkers KEES FENS 1929-2008
EEN ERNSTIG ZOEKER
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2008/25
www.groene.nl/2008/25