JORDAAN-ROMANTIEK, JE moet er gevoelig voor zijn. Voor sommige mensen is een avondje cafe Nol, het vermaarde etablissement aan de Westerstraat waar nog iedere avond wordt gehost en gezongen op Koos Alberts en Andre Hazes, een ultiem sociaal genot. Van heinde en verre komen ze er om zich te laten vollopen, mee te brullen met de smartelijke liefdesklachten en tranen met tuiten te huilen aan de boezem van de hooggeblondeerde bardame, om de volgende ochtend, nog hallucinerend van het opgeroepen sentiment terug te scheuren naar het grijze thuisland. Voor andere, doorgaans wat introvertere types, staat een zelfde bezoek ongeveer gelijk aan een excursie naar het voorgeborgte van de hel. Ze raken katatoon verkrampt alleen al bij de aanblik van al deze Jordanese gezelligheid.
Anno 1994 bestaan er nog steeds scherp omlijnde beelden en ideeen over hoe het er aan toegaat in de Jordaan. Of beter: over hoe het er aan toe zou moeten gaan, want in werkelijkheid begint de populatie van wat eens ‘s lands meest zanglustige stadsdeel was, de trekken te vertonen van een wat verwaten yuppenkolonie. Natuurlijk, ze zijn er nog steeds, de echte Jordanezen, verscholen in hun woningen vol papegaaiekooien, kroonluchters, porseleinen vazen, lichtgevende plastic gondels, tulpvormige lampekappen met fluwelen linten en een huilend zigeunerinnetje aan de muur. Maar steeds vaker struikel je er over de advocaten, copywriters en hoge gemeenteambtenaren die met een art-decobroodrooster uit een woninginrichtingzaakje onder de arm van het ene pittoreske restaurantje naar het andere trekken. Het ooit om zijn opstandigheid beruchte stadsdeel is een openluchtmuseum geworden vol keurig gerenoveerde optrekjes. De favoriete volkswijk van koningin Beatrix, die enige jaren geleden op koninginnedag 'spontaan’ naar de Jordaan trok om daar al even spontaan op de wang te worden gekust door een nep-Jordanees volksmens - die dit kunststukje waarschijnlijk honderd keer had gerepeteerd onder toezicht van de Rijksvoorlichtingsdienst.
Dat is een beetje het probleem vandaag de dag: de Jordaan begint een tikkeltje te aangepast te worden. De laatste keer dat het stadsdeel van zich liet horen, was toen het gemeentebestuur de parkeerruimte fors wilde amputeren. Een Palingoproer zit er echter niet meer in. De veelbezongen saamhorigheid uit de tijden van armoede, toen ‘iedereen elkaar hielp ook al had je geen cent’ is verplaatst naar andere delen van de stad, waar die regel meer bittere noodzaak dan romantische gedachte is: de Bijlmer, Bos en Lommer of de Staatsliedenbuurt. Culturele antropologen in dienst van de gemeente bestuderen die ‘sociale structuren’ en pleiten ervoor ze ‘te integreren in het allochtone welzijnswerk’ of zoiets.
IN DE JORDAAN kennen ze het alleen nog uit de tijd dat de wijk, die van oudsher veel Franse emigres herbergde, een getto werd voor havenarbeiders uit Brabant. Een exotisch volkje dus tussen de steile noorderlingen - katholiek, bourgondisch, met hyperactieve traanklieren. Ook de andere organen waren prikkelbaar. Er werden veel messen getrokken, er werd gedanst en gezongen, de hele dag.
De Jordanezen groeiden uit tot een nieuw ras, al was het alleen maar in de verbeelding van de buitenwereld. ‘We voelen ons verbonden met elkander, want zit je in de zorgen of in de ratsmodee, dan helpt de een zoveel hij kan de ander. Zo zijn de Jordanezen, ze leven met je mee’, zong Johnny Jordaan in zijn onsterfelijke Bij ons in de Jordaan. En heel Nederland zong het met hem mee.
Schrijver Bert Hiddema heeft eerder deze week, vijf jaar na Johnny’s dood, een meeslepende biografie aan de zanger gewijd: De zon schijnt voor iedereen. Daar staat het dramatische levensverhaal in, minstens zo triest als die van pakweg Elvis Pesley. Het is geen boek om met droge ogen te lezen.
In 1955, het jaar dat Johnny met Bij ons in de Jordaan als een komeet doorbreekt, verkoopt hij in enkele maanden tijd meer dan honderdduizend singles. Een stapel zo hoog als zijn geliefde Westertoren. In een klap is de op 7 februari 1924 als Johannes Hendricus van Muscher ter wereld gekomen zanger een superster.
Als Johnny zingt, met zijn alles doorklievende trillers uit keel en neus en zijn ongepolijste doch loepzuivere, kippevel veroorzakende vibrato, beginnen volwassen mannen als kinderen te wenen en vallen vrouwen smoorverliefd aan zijn voeten. Net als zijn neef Carel Verbrugge, beter bekend als Willy Alberti, beheerst Johnny Jordaan de kunst van de Napolitaanse zang tot in de perfectie.
Maar hij heeft meer: Johnny heeft gevoel. Hij is een wandelende bom van grote emoties, een raskunstenaar. Te gevoelig. Het is zijn levenslange probleem. Toen zijn moeder in 1952 stierf, kreeg hij puur van de smart een beroerte. De linkerhelft van zijn gezicht kwam er onherstelbaar door te hangen. Een volgende attaque zou hem op een glazen oog komen te staan. ‘Dat weemoedige hebben we heel sterk in de familie’, legde Johnny uit.
Vanaf het moment dat Johnny op 2 maart 1955 een Jordaan-zangconcours wint (ondanks concurrentie van onder meer Heleen Jansen-Polder, alias tante Leen) begint zijn grote triomftocht. De Avro gaat zijn plaat onmiddellijk draaien. ‘Een stem, zo natuurlijk en geweldig als we nog nooit eerder hebben gehoord’, zegt de discjockey.
Bij de Vara denken ze daar anders over. In oktober 1955 keurt de afdeling tekstcontrole van de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs de platen van Johnny af. De teksten zijn ‘ordinair’, een belediging voor de arbeiderklasse. Door persoonlijk ingrijpen van mr. A. W. Burger, voorzitter van de Vara, bijgestaan door secretaris J. Broeksz., wordt het Johnny verboden om op koninginnedag in het nationaal programma Bij ons in de Jordaan te zingen. Het Vrije Volk staat vierkant achter deze beslissing.
Johnny is zwaar teleurgesteld: ‘Ik ben toch helemaal niet schuin!’ Nog vreemder vindt hij het dat cabaretier Wim Sonneveld op datzelfde moment op de radio zit met een ongehoord populaire act over Wim Parel, de orgeldraaier. ‘Waarom ben ik niet cultureel genoeg’, klaagt Johnny. ‘Willem Parel imiteert Jordaners. Hij doet het aardig, daar niet van, maar ik ben gewoon de echte. Ik ben Johny Jordaan.’
Ondertusen mag Johnny wel zingen voor koningin Juliana op een feestje voor het personeel van paleis Soestdijk. Maar dat mag ook niet baten. De Vara volhardt tot 1961 in de boycot, samen met VPRO, KRO en NCRV. Wel begint Wim Sonneveld zich over Johnny te ontfermen. De koning van het Nederlandse cabaret is gek op zijn nieuwe kroegmaatje: ‘Johnny zingt geen liedje, hij is zelf een liedje.’ Sonneveld geeft de intens onzakelijke zanger bovendien tips.
HIDDEMA DRAAGT in zijn biografie goede argumenten aan voor de theorie dat Sonneveld ervoor verantwoordelijk is dat Johnny, getrouwd en vader, openlijk gaat uitkomen voor zijn homoseksuele geaardheid. ‘Iemand die vierhonderdduizend platen in een jaar tijd verkocht heeft, mag doen wat ie wil’, zo houdt Sonneveld zijn gedeprimeerde protege voor.
Johnny verlaat het gezin en begint met zijn Haagse vriend Ton Slierendrecht in de residentie een hondentrimsalon. ‘Hij is een gediplomeerd vakman, die de honden trimt en scheert’, vertelt Johnny enthousiast aan de pers. Het is vanaf dat moment dat Johnny last van discriminatie begint te krijgen. Men begint hem te mijden. Zelfs in zijn eigen Jordaan. Iemand die zijn vrouw en koter in de steek laat, heeft het hier verbruid. ‘God hep me so gemaakt’, klaagt Johnny. ‘De dokter segt: het sit in me.’ Maar hij voelt zich verstoten, doet zelfs een poging tot zelfmoord.
Hij begint zich beter te voelen in Belgie, waar de mensen meer nog dan in Nederland uit hun dak gaan bij zijn concerten. In 1966 nestelt Johnny zich met zijn vriend in Antwerpen, tussen zware meubels van vlammend hout, pluche en porselein, twee dwergpoedels en twee papegaaien. Johnny begint een eigen cafe, Jordanese stijl, maar het is geen succes. Een vreselijke belastingaanslag, een kelderende omzet - in het nieuwe beat-tijdperk wordt Johnny ineens van de hitlijsten weggevaagd - en een vretende heimwee naar de Jordaan maken hem rijp voor de volgende reeks hartaanvallen en beroertes.
In 1973 maakt hij, als dank dat hij nog leeft, een religieuze lp: Uw koninkrijk kome. Hij zit dan al zo aan de grond dat tante Leen een speciale reddingsactie moet starten om Johnny te kunnen laten terugkeren naar de Jordaan. Daar leidt hij, al danig verzwakt en vaak niet in staat tot zingen, het leven van een relikwie, een geval van vleesgeworden nostalgie dat zo af en toe nog eens door Hilversum wordt gevraagd. Hetzelfde Hilversum dat zijn carriere een paar jaar eerder al bij het stralende begin probeerde te nekken. Johnny, toch al een fatalist, citeert zijn lied: ‘Als je voor een cent geboren bent, word je nooit een kwartje.’
HET LEED VAN JOHNNY zit in zijn muziek verwerkt. In Hiddema’s boek wordt hij vergeleken met Spaanse flamencozangers, met Portugese fadisten en zelfs met oude blueszangers uit de Verenigde Staten. En daarmee krijgt Johnny eindelijk de lof toegezwaaid waar hij bij leven natuurlijk al het volste recht op had.
Tussen de Jordaan en hem lijkt het ook weer goed gekomen. Afgelopen zondag vond er op de Elandsgracht een groot Johnny Jordaan-festival plaats, op het pleintje waar sinds kort zijn standbeeld staat en dat zo is omgedoopt tot het Johnny Jordaanplein. Tientallen Johnny Jordaan-klonen traden er op, allen met die typische snik in de stem. Ze waren speciaal overgekomen uit Almere, Purmerend en Lelystad, de gewezen medebewoners van de Caruso van de Rozenstraat, en stonden weer als vanouds met brede handgebaren richting hemel en hartstreek mee te zingen. Hier en draaide vloeide een traan. Overvliegende postduiven uit Bos en Lommer hielden even halt en snikten in de dakgoot.
Johnny was even terug, de Jordaan weer even de Jordaan.
Een fado-zanger uit de jordaan
De Vara deed hem in de ban en zelfs in zijn eigen Jordaan had hij het vanwege zijn voorkeur voor heren moeilijk. Vijf jaar na zijn dood komt er echter een ware cultus op gang rondom Johnny Jordaan.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/22
www.groene.nl/1994/22