‘Joeri, dit moet je zien.’ Het was 2004 en al bijna lente. Fotograaf Kadir van Lohuizen kwam mijn kamer binnen gesneld op de redactie van weekblad De Groene Amsterdammer. In zijn kielzog een lange vent met grote zilveren ringen aan zijn vingers. Hij droeg een zonnebril, cowboylaarzen en een tot op de enkels reikende leren jas die fladderde rond zijn slanke lichaam. Kadir stelde me voor aan Stanley Greene. Die haalde wat schuchter een envelop uit zijn tas met grote fotoafdrukken.
Voor ik het wist staarde ik naar twee verkoolde lichamen omringd door opgetogen Irakezen. Ze deden me denken aan verbrande lijken die ik in 1998 in Kosovo zag. Ze waren al ter aarde besteld, maar werden opgegraven door Albanese strijders die per se wilden laten zien hoe Servische paramilitaire milities huishielden onder ongewapende burgers. Het was een zinloze actie, die opgraving. De lijken waren bijna volledig verkoold. Hoe kon ik zien dat het om burgers ging en niet om Albanese rebellen van het bevrijdingsleger UCK? En hoe kon ik ook maar een glimp van bewijs halen uit die zwartgeblakerde massa dat dit Albanese inwoners van Kosovo waren en niet Servische?
Maar nu was er geen twijfel. De lijken die Stanley gefotografeerd had waren Amerikaanse huurlingen in dienst van de firma Blackwater. Dat was door de Amerikaanse regering bevestigd. In Falluja werden hun terreinwagens in brand geschoten. Een uitzinnige menigte sleepte de verkoolde lichamen door de straten. ‘Die Irakezen gedroegen zich alsof ze op een barbecue waren’, zei Stanley. Er waren Iraakse tv-beelden van. Ik was net terug uit Irak en besefte hoeveel geluk ik had gehad toen ik weken eerder in Falluja rondliep.
Later zou blijken dat het afslachten van de huurlingen een keerpunt was. De bevrijding was een bezetting geworden. En Stanley was erbij. Hij had het moment zelfs vastgelegd, terwijl zijn staatsburgerschap een subiet doodvonnis inhield. Hij deed daar geen moment stoer over. Hij was er alleen maar heel erg van onder de indruk. Ik wist meteen: om deze fotograaf kun je niet heen. Pas later besefte ik dat ik zijn werk al kende. Het meisje in tutu, met champagnefles op de Berlijnse Muur, uit 1989. Stanley Greene. De verstilde Tsjetsjeense vrijheidsstrijdster met hoofddoek die haar kalasjnikov haast koesterend draagt, uit 1996. Stanley Greene.
Stanley Greene (New York, 1949) fotografeert al zo lang ik leef. In 1971, mijn geboortejaar, overtuigde zijn vriend W. Eugene Smith hem dat hij werk moest maken van zijn amateurfotografie en bood hij hem ruimte aan in zijn studio. Smith was een beroemd fotograaf. Hij legde voor Life de strijd tegen de Japanners vast en raakte levensgevaarlijk gewond. ‘Elke keer als ik de ontspanner indrukte was dat een geschreeuwde veroordeling van de oorlog’, zei hij later. In de veertig jaar dat hij fotografeerde bezocht Stanley vele oorlogen. Soms bezocht hij een strijdgebied keer op keer. En altijd als hij de ontspanner van zijn Leica indrukte was dat een woedende protestschreeuw.
Stanley is een activist. Hij loopt als een activist. Hij praat als een activist. Ik wantrouw activisme, want we weten het wel: oorlog is slecht; er is te weinig aandacht voor in de media; de wapenindustrie zit erachter en onze regeringen zal het worst wezen. Inderdaad – we moeten er iets aan doen! Maar intussen halen veel van de schreeuwers doorgaans wel hun inkomen uit het tentoonspreiden van andermans leed. Erger: activisme leidt nogal eens tot partij kiezen. En dat is een heikele zaak, in welke oorlog dan ook.
Ik heb me er zelf aan bezondigd. Het was in Kosovo, mijn eerste oorlog. Na mijn eerste reis was ik onder de indruk van wat de Albanezen werd aangedaan. Wat konden ze anders dan de wapens opnemen? Al tijdens mijn tweede reis naar het gebied (ik maakte er uiteindelijk elf) vielen de schellen me van de ogen. Toen ik als verslaggever op zoek ging naar een gevangenenkamp van de rebellen waar ze waarschijnlijk ook Servische burgers vasthielden, lieten ze opeens een heel ander gezicht zien. Een woedende UCK-commandant leegde zijn revolver op de camera’s en fototassen van de fotografen met wie ik reisde. Ik had alleen een blocnote en een pen. Dus kreeg ik ter intimidatie een doorgeladen pistool tegen mijn hoofd. Zoals in elke guerrillastrijd bleken de lokale UCK-commandanten te handelen in alles wat los en vast zat. In heroïne net zo goed als mensen.
Sindsdien heb ik mijn vraagtekens bij noties als ‘gelegitimeerde vrijheidsstrijd’ die sommige van mijn collega-verslaggevers zonder schroom uit hun pen laten vloeien. Maar toch. Nu ik Stanley’s werk door mijn handen laat gaan besef ik dat ik eigenlijk zelf ook een activist ben. Want er is nu eenmaal geen greintje nut, menselijkheid of realiteitszin in de besmettelijke oorlogspsychose rond elk conflict. En dus is elke letter die ik aan een conflict wijd een getuigenis van de wrede zinloosheid ervan. Dat is de kracht van Stanley Greene’s werk. Het zet je aan het denken. Het kan het vonkje zijn dat een vastgeroeste opvatting in rook doet opgaan. Kijk eens goed naar zijn foto’s van de Russische strijders die in 1993 het Moskouse parlementsgebouw verdedigden tegen de zich als dictator ontpoppende Boris Jeltsin. Waarschijnlijk vond Stanley de beschermers van een ontluikende democratie helden, maar heroïsche beelden zijn het bepaald niet. En dan dat prachtige, verstilde portret van het Tsjetsjeense meisje met kalasjnikov dat hij in 1996 maakte. In zijn boek Open Wound, Chechnya 1994 to 2003 nam hij het op voor de Tsjetsjeense rebellen. Maar in zijn portret is ze net zo goed een vrijheidsstrijder als een slachtoffer van de oorlogsgekte. Die spanning zit in veel van zijn werk.
Na onze kennismaking op de redactie van mijn weekblad ontmoette ik Stanley nog een paar keer vluchtig. Hij vertelde me hoe moeilijk hij het had gehad, terwijl hij toch wel wat gewend was, met het zien van de zwaar gehavende lijken van zijn landgenoten in Falluja. Blijkbaar was nationaal gevoel belangrijk voor hem. Maar juist de foto’s van toen hij embedded was bij een Amerikaanse eenheid behoren naar mijn smaak tot zijn minst krachtige. Als Stanley al partij kiest, dan blijkt dat niet uit zijn beelden. Het is, zoals gezegd, de gelaagdheid van zijn werk die opvalt. En die maakt nóg iets duidelijk. We moeten ons niet in de luren laten leggen door de verleidingen die de moderne fototechniek biedt. Nu elke gsm een zoomlens bevat en semi-professionele camera’s steeds betaalbaarder worden, bestaat de neiging van verslaggevers te verwachten dat ze zelf hun beelden schieten.
Maar bij serieuze verslaggeverij hoort serieuze fotografie. Ik werk al jarenlang in conflictgebieden samen met fotograaf Jeroen Oerlemans en ik weet: mijn werk is niet half zo krachtig zonder zijn foto’s. Geen plaatjes bij mijn praatjes, maar foto’s die hun eigen verhaal vertellen. Zo fotograferen vergt al je energie. Het is meer dan een vak. Het is een gave. De foto’s uit deze tentoonstelling vloeien voort uit Stanley’s boek Black Passport, samengesteld door Teun van der Heijden. In dat boek beschrijft Stanley episodes uit zijn leven waarin hij de afgedrukte foto’s maakte. De originele fotobijschriften staan achterin. Niet één keer had ik de neiging ze erbij te halen. Dat is briljante fotografie. Er is geen verslaggever die dat voor elkaar krijgt.
Black Passport is een intiem verslag van Stanley’s leven en werk. Hij verhaalt onder meer over liefdes met prachtige vrouwen, die hij vernietigde omdat de oorlog riep. ‘Get a life’, zegt hij al jaren tegen jonge fotografen die hem vragen hoe ze net zo kunnen worden als hij. ‘Ze verheerlijken het leven van een conflictfotograaf, maar ze hebben geen idee wat het betekent.’ Zonder zijn raad ooit gehoord te hebben, heb ik hem in praktijk gebracht. Acht jaar leefde ik als Stanley. Ik reisde meerdere keren per jaar naar oorlogsgebied en struikelde van relatie naar relatie. Ik dacht dat ik het fantastisch deed. Wie had nou zo’n avontuurlijk bestaan? Totdat ik besefte dat steeds weer niet sterven geen leven was. Nu heb ik twee dochtertjes met mijn vriendin met wie ik al jaren samenleef. Nog steeds maakt de oorlog deel uit van mijn leven, maar ik reis een stuk minder vaak en ik keer eerder terug.
In 2007 bezochten mijn vriendin en ik Kadir. Destijds woonde hij in Brooklyn, New York, in een enorm industrieel pand. Ook Stanley had er een appartement. Daar konden we verblijven, want hij was op reis. Het was een vrij lege ruimte, maar aan zijn bed had Stanley veel zorg besteed. Het was hoog en groot en omhangen met kleurige doeken. Het leek gemaakt om hele etmalen in door te brengen. Op onze laatste dag voorzagen we het hemelbed van schoon beddengoed en wasten het gebruikte. Maar er was niet genoeg tijd om het te drogen. Dus hingen we het bij ons vertrek uit over kasten, tafels en rugleuningen. Stanley’s appartement vulde zich met de geur van vers gewassen lakens. De geur van thuis, de geur van veiligheid. Ik heb Stanley nooit gevraagd of hij op tijd terug was om er nog een zweem van op te snuiven.