«We hebben ondergrondse kathedralen gebouwd. (…) Ik heb op de Twin Towers gestaan, mooi uitzicht, had je onder de grond niet, maar de schacht van de Hendrik was duizend meter diep. Duizend: daar konden die twee gebouwen boven mekaar in.» Woorden van een ex-mijnwerker, nu be jaar den huisbewoner, zo’n der tig jaar na de sluiting van de laatste Limburgse mijnen. Het is ze hoog blijven zitten, die koempels. Binnen enkele jaren moes ten 75.000 mensen aan ander werk worden geholpen. Een operatie die alleen al door het tempo van in- en uitvoering grotendeels tot mislukken ge doemd was. Voor de ondergronders (meer dan veertigduizend) was het gelag het hardst. Zij werden be schouwd als nooit meer echt schoon te schrobben, ongeschoold, hoestend volk. Met hun kennis van algebra, verstand van krachten diep in de aardkorst en hun beeld van een moeras van vierhonderdmiljoen jaar geleden kwamen ze, als ze al werk kregen, aan de lopende band te staan bij Daf of aan de machines bij Curver, producent van kunststof huishoudelijke artikelen. «Dat hielden ze niet vol», zegt een andere ex- mijnwerker tegen journalist Wim Kuipers. «Gek zijn ze geworden. Er kwam eens een club bobo’s kijken, mijnbazen, provincie, weet ik veel, hoe geweldig geslaagd de herstructurering wel was. Mijn broer en die andere mannen hebben die dag net gedaan of ze debiel waren. Geen reactie. Er was toch nieuw werk? Tegenwoordig krijg je al begeleiding als drie straten verder een vader zijn kinderen ombrengt.»

Er zijn er ook die dankbaar zijn. «Als Den Uyl niet gekomen was, dan zou ik er niet meer geweest zijn. Of ik lag aan de zuurstoffles.» Maar al gauw klinkt ook weer de opmerking dat het werk beneden steeds veiliger werd. «Stof speelde nauwelijks meer een rol.» Wat graag waren ze zich zo’n rad voor ogen blijven draaien om te behouden wat ze nog altijd diep zit: kameraadschap, vakmanschap, verantwoordelijkheid en de voorstelling – mag ik het poëzie noemen? – zo diep in de aarde en in de tijd opgenomen te zijn.

Wellicht is dat allemaal te romantisch gedacht en moet niet worden vergeten, zoals een Limburgse burgemeester op merkt, dat er op elke kilo kolen geld moest worden toegelegd. Maar er was direct menselijk geluk mee gemoeid en wie de foto’s bekijkt die Frans Welters maakte van de laatste mijnwerkers na hun laatste sjiech in december 1974 kan niet anders concluderen dan dat voor deze mannen het feest veeleer was afgelopen dan dat het kon beginnen. Voorgoed bovengekomen vielen ze in een diep zwart gat boven de grond. Je ziet aan hun houding en gezicht dat ze het al weten. «Zo is men op weg/ naar het gat/ dat men slaapt/ in de komende/ dag», luidt een van de korte gedichten die Wiel Kusters, mijnwerkerszoon, schreef bij de foto’s in een boek dat een beeld geeft van een niet geringe kleinering.