Opeens was hij er, J.M.G. Le Clézio (Jean-Marie Gustave), 23 jaar, student filosofie en literatuur, tweetalig vanwege een Engelse vader; zijn eerste boek, Le procès-verbal, kreeg meteen de Prix Renaudot. En wat een intrigerende man, Adam Pollo, de straatslijper in de roman, opgedoken uit het niets, ondergedoken in een leeg huis, in gevecht gewikkeld met ratten en spookbeelden, over straat zwervend, geleid door een zwerfhond, door het labyrint van een stad waarvan hij, de afzonderling, elk geluid, elke geur, elke steen filterde en absorbeerde. Sprakeloos eindigde hij in een inrichting. Vreemd dat men toen niet de vergelijking met Camus heeft gemaakt, al was het maar vanwege de gedeelde mediterrane voorliefde voor het harde zonlicht, de leegte en de stilte. Gemeenschappelijk was later hun genuanceerde kijk op het kolonialisme: Camus vanwege zijn moeder in Algerije (nazaten van kolonialisten hadden recht op hun plaats van geboorte), Le Clézio vanwege zijn vader die als arts z’n hele leven in Afrika leefde. Over hem zou de zoon vele jaren later schrijven in Onitsha en De Afrikaan. Zelf was hij overal en nergens thuis, hij woonde en werkte in alle werelddelen; meestentijds woont hij in het Zuiden van de Verenigde Staten.
Ook in het Nederlands was hij er opeens, het debuut werd al meteen in 1964 vertaald. Hoewel elk jaar een nieuwe titel verscheen, zou het lang bij die ene vertaling blijven. Het tweede boek, de verhalenbundel La fièvre (1965), werd vertaald maar is nooit uitgegeven. Van de negen verhalen over de kleine waanzin zoals koorts, vermoeidheid, slapeloosheid, heeft er één, De dag waarop Beaumont kennismaakte met de pijn, in Randstad 9 (1965) gestaan; een beter literair verhaal over (tand)pijn ken ik niet.
Ook de volgende boeken speelden zich in de grote stad af, ze draaiden om jonge mannen, steeds jongere en vanaf een bepaald moment vooral ongebonden meisjes, ontheemde nomaden met analfabete moeders en zelf volleerde stadswilden. Of het nu in woestijnen, rotsvlaktes of stenen jungles is, Le Clézio’s figuren houden zich staande, omdat ze de tekens kunnen lezen. Het zijn buitenstaanders, eenlingen, maar ze zijn wel in hun element, in de stadsjungle evengoed als in de woestijn. Geen Rousseau dus, ook geen existentialistische eenzaamheid, integendeel, de onmogelijkheid alleen te zijn in een wereld waar de stilte zoek is. Taal wordt als de zintuigen rudimentaire organen worden het sensorium bij uitstek; geen schrijver die zo op het (lichamelijk) gevoel schrijft als hij. Op proces-verbaal rijmde de titel van een boekessay uit 1967, L’extase matérielle, waar hij een soort mystiek-helder-als-de-dag beleed. Van een later essay, L’inconnu sur la terre (1978), ook deze titel een logo, zei de auteur zelf: ‘Het is niet direct een essay, maar een poging om een paar geheimen te doorgronden of een paar mythen te smeden.’
Rond die tijd heeft Le Clézio zich in een viertal schrijvers opgesplitst, meer een werkverdeling dan gespletenheid. Er waren de puzzelromans, waarin eenlingen sporen zoeken, ook in het verleden. Daarnaast onvervalste avonturenverhalen, in de geest van Stevenson en Jules Verne, zelfs sf-elementen doken erin op. Avonturenromans maar trage: zoektochten in stilstand, want (onder)zoeken is bij deze personages naar de dingen kijken door een vergrootglas, in tijd uitgedrukt: de momentopname. In de stadsverhalen gaat het om ontheemden, zoals kinderen van de tweede generatie, om hun blik. Daar komen dan de teksten bij over vreemde streken en culturen. De schrijver ontwikkelde zich tot etnograaf; hij leefde jarenlang in Panama onder de indianen en vertaalde mythen – wat dat betreft doet hij meer aan H.C. ten Berge denken dan aan Nooteboom, met wie hij vorige week vergeleken werd.
Ik kan wel titels gaan noemen, een stuk of vijftig of die van mijn keuze; ter kenschetsing noem ik alleen het keerpunt: 1978. Zijn grote essays schreef Le Clézio, vermoed ik, om aan te geven hoe hij gelezen wilde worden. Aanvankelijk werd hij gezien als jonge loot van de onleesbare nouveau roman, de literatuur van de blik (Robbe-Grillet, Butor). Maar hij was geen experimenteel, al was schrijven over het fysieke van waarnemingen en gewaarwordingen, en de evocatie van geluksmomenten, je moest maar durven, zeker een experiment. Dat hij daarbij soms op het randje van het etherische of zelfs esoterische balanceerde, kun je ook avontuurlijk noemen. En eind jaren zeventig werd hij zowaar een veel gelezen auteur.
Niet alleen zag een pocket met nieuwe verhalen, Mondo et autres histoires, eruit als een jeugdboek, ettelijke verhalen verschenen bijna tegelijkertijd als aparte boekjes in de serie Folio Junior. In het kielzog van het jeugdige publiek zijn onbezorgde volwassenen hem gaan lezen, misschien wel eerst die jeugdboekjes. In Frankrijk kon je in elke kantoorboekhandel boeken van Le Clézio kopen. Achter op het toch niet zo eenvoudige essay L’inconnu sur la terre stond laconiek: ‘Misschien is dit simpelweg de geschiedenis van een onbekend jongetje dat lukraak over de aarde loopt, niet ver van de zee, een beetje verloren in de wolken – en dat houdt van het harde daglicht.’
In Nederland zou het tot 1989 duren voordat er weer iets, Lente en andere verhalen, vertaald zou worden. Daarna pakte De Geus in 1997 de draad weer op met vertalingen als Gouden vis, Diego en Frida, De Afrikaan, Angoli Mala, In volle zee en de grote roman Omwentelingen. Le Clézio hoort tot het gelukkige soort schrijvers dat op verschillende manieren en ook nog eens door verschillende soorten lezers gelezen kan worden. Dan is het jammer dat de vertalingen van de afgelopen tien jaar de latere Le Clézio te zien geven, een gehalveerde, gezien de veelzijdigheid van het werk. Dát werk, het hele werk, verdient de aandacht, daarvoor heeft het de Nobelprijs niet nodig.
Dichters & Denkers
Een gelukkig schrijver
J.M.G. LE CLÉZIO KRIJGT DE NOBELPRIJS VOOR LITERATUUR
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2008/42
www.groene.nl/2008/42