Het dichterschap gaf C.O. Jellema het zelfvertrouwen om relaties aan te gaan © Tessa Posthuma de Boer / Lumen

Twee vragen komen stelselmatig aan de orde in de nieuwe Jellema-biografie van Gerben Wynia (1958): hoe leef je een goed leven? En: hoe word je een groot dichter?

Cornelius Onno Jellema (1936-2003), roepnaam Cor, werd geboren in Groningen-Stad en groeide op in het Drentse dorpje Beilen. Zijn vader was een steile Friese dominee, zijn moeder een redelijk mondaine huisvrouw die haar kinderen wilde opvoeden met literatuur en muziek – in God geloofde zij niet. Het was dan ook geen erg gelukkig huwelijk. De twee leefden langs elkaar heen, betoonden weinig liefde en waren vooral druk bezig de kinderen op hun eigen manieren af te richten.

Gelukkig had de jonge Jellema een ontsnappingsmogelijkheid. Dagelijks dwaalde hij uren door het heideland, waar hij rust en vrijheid kon ervaren. Hij ging op in de natuur, keek gulzig naar de ‘planten, vissen, vogels, wolken’, volgde de beekstromen en had er schoonheidssensaties die hij later met het sublieme en zelfs het mystieke zou verbinden.

Het viel hem dus zwaar om naar Hoogland te verhuizen, tegenwoordig deel van Amersfoort, waar zijn vader werd aangesteld als predikant. Het verlies van het door hem gekoesterde landschap gaf Jellema op elfjarige leeftijd een gevoel van vervreemding. De basis hiervan was kort daarvoor gelegd toen hij besmet werd met tbc, door zijn vader opgelopen in een Duits werkkamp. Als gevolg was hij pakweg een jaar bedlegerig, waarbij hij geen contact met leeftijdgenoten mocht hebben. In een nieuwe omgeving werd deze sociale achterstand niet ingehaald: hij bleef altijd een buitenbeentje.

Op de middelbare school kwam er nog een complicerende factor bij, toen Jellema ontdekte dat hij op mannen viel, en niet in de laatste plaats op juist de jongens die hem pestten. ‘Het kneusje van vroeger dat zijn stoere klasgenoten heimelijk bewonderde. Hun in het kruis keek en naar hun sterke handen verlangde. Hen zou willen afzuigen, hun sperma drinken, soms zelfs hun pis – om even sterk en vrij te worden als zij’, schreef hij terugblikkend in zijn dagboek.

Jellema mag op latere leeftijd trots hebben beweerd dat de herenliefde nu eenmaal ‘esthetischer’ is dan zijn heteroseksuele tegenhanger, uit alle door Gerben Wynia aangedragen informatie blijkt dat hij een ‘gevecht met zijn homoseksualiteit’ voerde. Wynia laat zien dat Jellema weliswaar boven het traditionele christelijke zondebesef stond, maar toch worstelde met een in die tijd vaker voorkomend moreel schuldgevoel. Hij vreesde dat zijn verlangens fundamenteel narcistisch waren en dat hij door het aan homoseksualiteit zogenaamd inherente ‘seksuele egoïsme’ of een hang naar ‘promiscuïteit’ niet in staat zou zijn tot het geven (of het ontvangen) van liefde.

Uit angst om nog meer van de norm af te wijken, probeerde Jellema zich aanvankelijk naar burgerlijke conventies en de verwachtingen van zijn ouders te voegen. Hij schreef zich in voor de studie rechten, wat zijn vader hem met klem had aanbevolen, en ging zelfs bij het Amsterdamsch Studenten Corps.

De ontgroening vond Jellema zo verschrikkelijk dat hij opgelucht was toen hij met een gebroken teennagel naar huis werd gestuurd. Van rechten stapte hij over naar theologie, en pas na drieënhalf jaar gaf hij deze poging om in de voetsporen van zijn vader te treden op en ging Duitse letterkunde studeren in Utrecht.

Als student had hij aan de lopende band korte verhoudingen met mannen, maar zijn preoccupatie met morele ‘zuiverheid’ dreef hem ertoe om simultaan enkele pijnlijk onevenwichtige relaties aan te knopen met vrouwen die hem adoreerden of wilden bemoederen.

Mannen gebruiken voor seks, vrouwen voor zorg – het schrikbeeld van onoverkomelijk egocentrisme werd steeds dieper in zijn bewustzijn gegroefd. Op zijn 24ste lukte het Jellema om hiervan los te breken: hij werd verliefd op de tien jaar oudere Henk Repelaer en had met hem een bewogen maar relatief stabiele verhouding. De rest van zijn leven zou hij steeds langdurige romantische relaties met mannen hebben, waarvan de laatste, met hovenier Klaas Noordhuis, ruim twintig jaar standhield. Zo bewees hij zijn repressieve geweten ongelijk.

Hij werd in de studiebanken al door een vriendin geïdentificeerd als een ‘bleke dichter, lijdende Christus’

Ook op andere vlakken vond hij geluk door wat zachter voor zichzelf te zijn. Jellema nam in 1967 een baan als wetenschappelijk medewerker en docent bij het departement germanistiek van de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij merkte dat hij zijn vroeger opgelopen schroom kon loslaten – meer dan twintig jaar was hij naar tevredenheid onderwijzer. Hij verliet de stad, ging weer in de pastorale noordelijke omgeving van zijn jeugd wonen, eerst in Zuidhorn en later in Leens, en hervond daar de heilzame schoonheid en kalmte van weleer. Na zo’n dertig jaar had hij geaccepteerd wie hij was, en gevonden wat hij nodig had om te kunnen floreren.

In de tussentijd had Jellema zich gemanifesteerd als dichter. Op zijn 24ste nam hij een wilsbesluit: ‘Hij transformeerde zijn leven tot een geschreven leven’, begon vurig een dagboek bij te houden en zijn impressies en inzichten vast te leggen in gedichten. Het was ‘een soort overlevingsstrategie’, volgens Wynia, een manier om zich als lichtelijk gemankeerde ziel toch tot de wereld te kunnen verhouden, maar ook een uiting van zijn zucht om gezien te worden.

Hij maakte er meteen werk van om te publiceren, aanvankelijk met zeer weinig succes. Eerst belde hij zijn held Gerrit Achterberg, die geen tijd wilde maken om zijn manuscript te lezen. Daarna betaalde hij een literair adviesbureau voor een consult, om vervolgens na maanden wachten finaal afgebrand te worden door Adriaan Morriën. Een vriendin stuurde zijn werk naar uitgeverij Querido, waar ze er ook geen brood in zagen.

Maar toen zijn werk via-via bij dichter Bert Voeten terechtkwam, was het opeens raak: bij De Gids, dat op dat moment voorbijgestreefd werd door hippere literaire tijdschriften, konden ze wel een jonge debutant gebruiken, dus publiceerden ze een reeks van Jellema. Toen Voeten het eerder afgewezen manuscript nog eens naar Querido bracht, ditmaal met een persoonlijke aanbeveling, ging de uitgeverij wél overstag: Jellema debuteerde, 25 jaar oud, met de bundel Klein Gloria.

Het voetlicht leek al weer snel te doven. Twee jaar later werd zijn volgende bundel geweigerd: Querido maakte intussen furore met de jongelingen K. Schippers en Bernlef en vond de veel ernstigere Jellema bij nader inzien toch niet zo goed in ‘het fonds’ passen. Bert Voeten was teleurgesteld door de spirituele wending die Jellema’s werk nam en blokkeerde verdere publicaties in De Gids.

In isolatie ploeterde Jellema voort. Hij week uit naar obscure Vlaamse uitgeverijen en begon essays en polemieken te schrijven om toch wat aandacht te genereren. In de loop van de jaren zeventig herwon hij plots momentum: zijn cerebrale en steeds verder uitgebeende poëzie bleek uitstekend aan te sluiten bij het minimalistische werk van Faverey en Kouwenaar, dat op dat moment in zwang was onder critici en letterkundigen.

De invloedrijke poëzierecensent Tom van Deel schreef een lovend stuk over C.O. Jellema, publiceerde diens werk in het destijds toonaangevende tijdschrift De Revisor en wist hem twintig jaar na zijn debuut wéér binnen te krijgen bij uitgeverij Querido. Die nieuw hervonden sympathie liet Jellema niet onbenut: hij zorgde ervoor dat er op de juiste momenten een bundel klaarlag, begon regelmatig voor NRC te schrijven, las voor op verscheidene podia in het land. In de loop van de jaren tachtig en negentig mocht hij verschillende penningen en prijzen in ontvangst nemen en kon hij rekenen op waardering uit de juiste hoeken – hij was, kortom, eindelijk echt gearriveerd.

Voor ambiërende dichters zijn er daarmee drie concrete tips uit deze biografie te destilleren. Een: houd vol, ook wanneer erkenning lang uitblijft. Twee: beweeg net genoeg mee met de tijd om publicatiekansen te krijgen. En drie: buit je netwerk en dat van je vrienden ongegeneerd uit totdat je definitief bent doorgebroken.

In de laatste decennia van zijn leven nestelde Jellema zich succesvol in de rol die hij als twintiger voor zichzelf had uitgedacht. Werd hij in de studiebanken al door een vriendin geïdentificeerd als een ‘bleke dichter, lijdende Christus’, nu was hij het in de ogen van de goegemeente, die hem ditmaal niet uitsloot maar respecteerde. Opmerkelijk is dat de keuze voor de literatuur, door sommigen uitgelegd als een afwending van het aardse bestaan, Jellema juist toestond om het leven meer te omarmen: het dichterschap gaf hem het zelfvertrouwen om relaties en vriendschappen aan te gaan en hielp hem mede aan de imposante notarisvilla Oosterhouw. Hij werd iets van een queeractivist (plus een Fortuyn-sympathisant, overigens) en een mentor voor jonge mannen die worstelden met hun homoseksualiteit of op zoek waren naar een dichterlijke vaderfiguur.

Na jaren als ‘een vogel struis’ te hebben geleefd, rondlopend met de vleugels ‘geklemd tegen het lijf’, ontdekte hij ‘dat vleugels er zijn om uit te slaan, om op te stijgen, je vrij te voelen’. Wie de moeite neemt om zich een weg te banen door dit op het eerste gezicht met feiten uitpuilende boek, stuit binnenin op een van de meest opbeurende levensverhalen uit de recente literatuurgeschiedenis. 