
Alsof je twee verschillende transparante vellen papier met geografische plaatsaanduidingen op de landkaart legt, is er een joodse en een Arabische realiteit in Israël. Op het joodse papier vind je Jeruzalem, Tel Aviv, de kibboetsen en mosjavs, terwijl het Arabische vel Al Quds en de ‘hirbe’ van oom Mohammed laat zien.
Arabieren of Arabische Israëliërs of Palestijnse burgers van Israël – het is mij nog steeds niet duidelijk wat de correcte benaming is – komen in de wereld van de meeste joodse Israëliërs nauwelijks voor. Af en toe ziet men Arabische mannen in de bouw, artsen in het ziekenhuis, apothekers in de stad. Vanuit de auto zie je Arabische werkmannen, die in Netanya bij het treinstation langs de weg zitten, gehurkt op hun platte voetzolen, wachtend om te worden opgepikt voor een dag werk, en gesluierde vrouwen met kleine kinderen bij de bushalte. Ze schieten als een naamloos landschap voorbij. Men kijkt in al die verweerde gezichten met donkere ogen. Ze trouwen, baren kinderen, hebben gezinnen, misschien ook geldproblemen, en ze rouwen. Maar bij het volgende gezicht is men het vorige alweer vergeten.
Zo leeft men in een gesloten wereld, waarin de ander een vaag begrip is, een Israëlische ver-van-mijn-bed-show.
Ik vond het dan ook niet verwonderlijk dat mijn joodse buren geschokt reageerden op de beelden van de uit de hand gelopen betogingen van mei 2021, waarbij Arabische inwoners aanvankelijk tegen de bezetting van de Palestijnse gebieden en tegen de discriminatie van de Arabische minderheid protesteerden, waarna de situatie escaleerde en Arabische en joodse burgers met elkaar op de vuist gingen, wat uiteindelijk leidde tot een kortdurende oorlog tussen Israël en Hamas. Een jaar later vraagt men zich bezorgd af waartoe de recente aanslagen in Israël en de reeks gewelddadige confrontaties in Jeruzalem zullen leiden. In hun schijnbaar veilige wereld – want wat is veilig als je meerdere oorlogen, de Tweede Intifada, terroristische aanslagen en rellen hebt meegemaakt – geloofden mijn buren dat ze al jaren vreedzaam samenleefden met hun Arabische buren, want ze weten weinig over hun problematiek.
Joodse Israëliërs zoeken naar politieke, sociaal-economische en historische verklaringen voor de aanslagen en de clashes, maar zelfs in de beantwoording zijn ze verdeeld. ‘De Arabieren moeten geboycot worden’, riepen sommigen in mei 2021, en ze kochten geen producten meer bij Arabische winkels, de Arabische klusjesmannen waren werkloos. ‘Ik durf Jeruzalem niet meer in’, zeggen anderen in een jaar later. En inderdaad: de oude stad is uitgestorven. Maar zoals een conflict als een plotselinge onweersbui kan opkomen om daarna te verdwijnen, zo zullen de gemoederen weer bedaren. De Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook liggen achter veilige muren en de Arabische ‘Panzermacher’, de bandenspecialist uit Oost-Jeruzalem, is nu eenmaal goedkoper dan zijn joodse collega in West-Jeruzalem.
‘We hebben een heel gewoon leven met goede relaties tussen joden en Arabieren, maar jullie laten alleen de shit zien’, zegt Asi Radia. Hij doelt op de volgens hem eenzijdige berichtgeving van de internationale pers. Hij heeft meteen door dat ik niet joods ben, maar als ik in het Hebreeuws uitleg dat ik al lang in Israël woon en voor de Nederlandse pers schrijf, gaat hij overstag. We zitten aan een lange vergadertafel op plastic stoelen in het gemeentehuis van Sha’ar Efraim, een mosjav van zo’n tweeduizend joodse inwoners, die in de Arabische enclave van de Israëlisch-Arabische steden Qalansawe, Taibe en de scheidingsmuur met Kalkilya op de Westoever ligt ingebed.
Radia, een veertiger met zwart stekeltjeshaar en een olijfkleurige huid, mobiele telefoon binnen handbereik en pistool nonchalant op zijn heup, is geboren en getogen in deze mosjav, die door zijn Jemenitische Mizrahi-voorouders in de vijftiger jaren is gesticht. In zijn familie staan het bewaren van de openbare orde, veiligheid en hulpverlening hoog in het vaandel. Zijn oom was politieagent en heeft als vrijwilliger bij het Israëlische leger gevochten. Hij kwam in de eerste Libanonoorlog om. Zelf werkt Radia als beveiligingsbeambte van het dorp en beschermt ze de bevolking tegen inbraken van bendes jongeren uit Israël en de Westoever en tegen eventuele onlusten.

‘De tactische fout die de asjkenazische joden ten opzichte van de Arabieren in Israël maken’, zegt Radia, ‘is dat ze alle problemen met geld proberen op te lossen. De meeste Arabieren hebben nu inderdaad elektriciteit, stromend water, een auto, moderne winkelcentra. Maar dat is niet genoeg. We moeten hier de taal en de polsslag van het Midden-Oosten leren begrijpen en spreken. We moeten elkaars cultuur leren begrijpen. Ik weet best dat het niet helemaal klopt. De Arabische gemeenschappen krijgen van de staat geen bouwrechten om nieuwe huizen te bouwen, terwijl de steden uit hun voegen barsten. Ongeschoolde jongeren hebben geen perspectief. De samenleving heeft een wortelbehandeling van binnenuit nodig.’
Even is het stil tussen ons. De Israëlische vlag bedekt als een nationale poster de hele muur voor ons. Ik zeg hem dat ik vaker hoor dat Israëliërs over de taal van het Midden-Oosten spreken en dan bedoelen dat de staat keihard moet optreden tegen de Arabieren en zelfs Arabieren het land moet uitzetten. Radia schudt zijn hoofd. Hij is niet ultrarechts en ook niet voor de verdrijving of discriminatie van Arabische burgers, maar hij is wel Likud-aanhanger. Hij positioneert zichzelf iets rechts van het midden.
Alle burgers zullen in dit land moeten samenleven om de simpele reden dat ze geen ander land hebben, vindt hij.
‘Wat ik bedoel is dat men met ferme hand en gedecideerd moet optreden. Slap geouwehoer en oeverloos onderhandelen begrijpen de mensen in het Midden-Oosten niet. Je moet de Arabieren meer functies binnen de staat geven en ze daarvoor verantwoordelijk stellen. Het voor-wat-hoort-wat-principe hanteren. Een Hebreeuws gezegde luidt: je spuugt niet in de bron waaruit je drinkt.’
Radia en de andere Jemenitische bewoners van het dorp hebben het grote voordeel dat ze de Arabische cultuur kennen en Arabisch spreken. Asi ontmoet regelmatig Arabische buren in een koffiehuis in Qalansawe. Ze noemen zich het ‘parlement’ en bespreken de laatste nieuwtjes uit de omgeving en de grotere politiek. Het zijn mannen die hun strepen hebben verdiend in de gemeenschap.
‘Kijk, wat jullie niet weten is dat we, nadat de rellen vorig jaar beëindigd waren, weer gewoon koffiedrinken met elkaar. En weet je tot welke conclusie wij komen?’ vraagt hij. ‘Dat het probleem niet tussen Arabische en joodse burgers zit. Het zit hem in de criminaliteit, en als ik dit zeg dan bedoel ik ook de joodse groepen die Arabische burgers te lijf gaan en eigendommen vernielen. We moeten die problemen van binnenuit oplossen.’
Intussen zijn twee mannen de vergaderruimte binnengelopen. Ze schenken zichzelf koffie in, schuiven aan en mengen zich nieuwsgierig in ons gesprek.
Amram vertelt dat hij ‘een cappuccino’ is. Zijn asjkenazische Poolse moeder behoorde tot de zestienhonderd joodse illegale immigranten die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Britten uit Palestina naar Mauritius werden gedeporteerd en na de oprichting van Israël naar de joodse staat verhuisden. Dankzij zijn moeder heeft Amram de nationaliteit van het suikereiland. Dankzij zijn Jemenitische vader groeide Aram op in Sha’ar Efraim.
Als voorzitter van de dorpsraad heeft hij contacten met de burgemeesters en wethouders uit beide Arabische plaatsen. Gezamenlijk hebben ze acties gevoerd om branden in de zomer te bestrijden, de geluidsoverlast van bruiloften en feesten te beperken. ‘Ik ben voor integratie en vind dat we samen met de Arabische burgers verder moeten. Ik heb het vervelende gevoel dat Arabieren van twee walletjes eten. Ze willen in Israël wonen en alle geneugten genieten, maar als het erop aankomt doen ze niets om het land en zijn inwoners te beschermen.’
Ik vertel de groep mannen dat ik moeite heb met het ouwe-jongens-krentenbrood-verhaal over de warme vriendschappen tussen joden en Arabieren dat ik hier beluister. Komen de joodse en Arabische families bij elkaar op bezoek? Gaan Arabische en joodse tieners gezellig samen chillen? Ik wil weten hoe die goede relaties er in de praktijk uitzien. De mannen kijken me niet-begrijpend aan. Dan zegt Amram: ‘We gaan bij ze winkelen en soms pita met hummus eten en koffiedrinken in het restaurantje in Qalansawe. Ik heb zelfs alle bouwmaterialen voor mijn huis van ze gekocht.’
Als ik over het Israëlisch-Palestijnse conflict begin en zeg dat de kern van het probleem toch ook zit in de bezetting van het gebied van een ander opent Ari, de gezette vijftiger die naast Amram zit en kennelijk de boekhouder van de mosjav is, een appje op zijn mobiel en toont ons een filmpje waarin de bekende journalist Yaron London Arabische scholieren uit Taibe interviewt. ‘Je kunt ze nooit helemaal vertrouwen’, zegt Ari. ‘Kijk naar de geschiedenis. Door de jaren heen hebben ze niets gedaan om hun gemeenschap te ontwikkelen en eigenlijk willen ze ons verdrijven. Ze zijn niet bereid om iets voor de staat Israël te doen, want ooit wordt het in hun ogen Palestijns.’
In het filmpje zegt een zeventienjarige puber met krachtige stem: ‘Op een dag bestaat Israël niet meer en dan is deze staat van ons. Dat geloven wij, de Arabieren hier, de Palestijnen in de Westoever, allemaal. Daarom hebben we nog steeds de sleutels van onze huizen die we moesten ontvluchten, want op een dag gebeurt er hier iets.’
In zijn gedicht Der Panther beschrijft Rainer Maria Rilke hoe een panter in zijn grote kooi getergd heen en weer beweegt in de Jardin des Plantes in Parijs. Hij is murw geworden. Een enkele keer nog dringt een beeld van de buitenwereld door zijn ogen binnen, maar dat beeld sterft in zijn hart. De metafoor van het dier in gevangenschap impliceert dat als een mens lang genoeg afgezonderd leeft, zoals de panter, hij niets anders meer ziet dan de vele tralies die hem omsluiten terwijl de wereld erachter heeft opgehouden te bestaan.
Voor de beeldend kunstenaar, kinderboekenschrijfster en activiste Lilian Weisberger is een panterbestaan geen optie. Als veertienjarige puber emigreerde ze met haar asjkenazische ouders uit Argentinië naar Israël en werd met de neus op de feiten gedrukt. Zij behoorde door haar afkomst onmiddellijk tot de elite, terwijl andere joden en Arabieren, die nota bene in dit gebied geboren en getogen waren, onder aan de pikorde stonden.
Sindsdien is zij al 45 jaar voorvechtster van totale integratie van alle burgers en heeft ze van die overtuiging haar levenswerk gemaakt. Net als haar kunst lijkt haar standpunt in eerste instantie naïef, maar als je beter kijkt en luistert, dan zie je een gelaagdheid en direct radicalisme die haar stem juist zo authentiek en aantrekkelijk maken. Zo schreef ze in 2006 tijdens de Tweede Intifada het kinderboek De magische kinderen van het licht, waarin de Palestijnse Tareq en joodse Galli elkaar stiekem via een gat in de afscheidingsmuur ontmoeten en hun liefde voor elkaar aan alle kinderen in Israël en Palestina overbrengen, die op hun beurt de ouders weer leren om lief te hebben. De openingszin luidt: ‘Zolang ik me kan herinneren is de muur steeds buiten mijn raam geweest; het uitzicht blokkerend.’
‘Door onze individuele en collectieve trauma’s in dit gebied – de herinneringen aan de shoah, de nakba, de pijn van de vele conflicten en oorlogen – leerden we om onszelf op te sluiten en een muur om ons hart te bouwen’, zegt ze. ‘Ik ben geen uitzondering en ik ben al mijn hele leven bezig om die muur te doen smelten. Ik zeg tegen de mensen van dit getraumatiseerde gebied: zie elkaar en luister met respect en liefde. Radicaal activisme zit hem juist in de moed om je kwetsbaar op te stellen. Ik wil niet alleen onze kinderen maar ook de kinderen in grotemensenlichamen bereiken.’
Ze zegt heel bescheiden dat ze geen auteur is, maar haar boek werd zelfs gelezen door wereldberoemde kinderen in volwassen lichamen. Ze toont foto’s met en dankbrieven van Ariel Sharon, Shimon Peres, Michail Gorbatsjov en de president van Zuid Afrika, Frederik Willem de Klerk.
Dat was niet genoeg, want Weisberger wilde haar verhaal in de praktijk brengen door een gemeenschappelijk theaterproject tussen joodse en Arabische en Palestijnse scholen. Ze kreeg toestemming om de Palestijnse kinderen uit Bethlehem naar Israël te laten komen om met de Israëlische kinderen het toneelstuk op te voeren. ‘Heel bijzonder was dat de Israëlisch-Arabische kinderen de brug vormden tussen de Palestijnse en joodse kinderen. Ik ben overtuigd van de cruciale rol die Israëlisch-Arabische volwassenen in de normalisatie van het conflict kunnen spelen.’
Het project had een boemerangeffect. Het startte met vijftig kinderen, werd een jaar later uitgebreid met nog eens 650 kinderen en vervolgens had het vijftienhonderd jonge deelnemers. Weisberger ontving de Israëlische onderwijsprijs voor het beste coëxistentieproject.

In de zomer van 2014 diende Weisbergers zoon bij een elite-eenheid in het leger en werd hij opgeroepen om tijdens de militaire actie Operatie Beschermende Rand in Gaza te vechten. ‘Ik kon niet meer ademen. Ik voelde me schuldig naar mijn zoon maar ook naar alle onschuldige slachtoffers in Gaza en Israël.’
Weisberger wilde naakt met een bord met de tekst ‘Give peace a chance’ op de belangrijke kruispunten in het land gaan demonstreren. In plaats daarvan richtte ze met andere gelijkgezinde vrouwen de beweging Vrouwen Voeren Vrede op. Joodse, Arabische en Palestijnse vrouwen verenigden zich om vredesonderhandelingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit aan te moedigen en om vrouwen een belangrijke rol te geven in het voorkomen en oplossen van conflicten.
‘In juli 2015 organiseerden we een collectieve hongerstaking van vijftig dagen op rotatiebasis voor het huis van toenmalig premier Bibi Netanyahu en hadden aan het einde een gesprek met hem’, vertelt ze. ‘Later werd ik uitgenodigd op de Muqatta bij Abu Mazen. Ik wil de autoriteiten aan beide kanten duidelijk maken dat het narratief van Israël en de Palestijnse gebieden het slachtofferschap propageert en men vanuit die rol acteert.’
Een jaar later liep Weisberger met tienduizenden in het wit geklede vrouwen in een lange vredesmars van de grens met Libanon in het noorden van Israël naar de laagste plek ter wereld, de Dode Zee. ‘Afgezien van de etnische en religieuze scheiding in de joodse samenleving, de segregatie tussen joden en Arabieren, is er nog het verschil tussen de directieve mannelijke aanpak, die machismo propageert, niet bereid is tot compromissen en vaak agressief is, en de vrouwelijke manier. Wij – de joodse en Palestijnse vrouwen – zijn de dochters van aartsvader Abraham of Ibrahim en Sarah en Hagar. Ik ben ervan overtuigd dat de patriarchale samenleving in het Midden-Oosten achterhaald is. Wij vrouwen hebben een krachtige boodschap als de beschermers van het leven dat wij zelf gebaard hebben.’
Ze vervolgt: ‘In 2018 werd de nationaliteitswet aangenomen, die bepaalt dat Israël het historisch thuisland is van het joodse volk, dat een exclusief recht heeft op nationale zelfbeschikking. De Arabische burgers werden gedegradeerd. Hun taal is geen nationale taal meer en in het vestigingsbeleid worden joden voorgetrokken. Dit was voor mij de druppel. De Israëlische politici verspreidden haat vanuit hun masculiene, getraumatiseerde wereld. Liefde is het tegenovergestelde van haat en dus ging ik liefde politiseren. Ik richtte de partij Eenvoudig Liefde op.’
Tegelijkertijd besloot Weisberger met haar Palestijnse vriendin Houda het project van De magische kinderen van het licht te globaliseren. ‘We willen de filosofie van De magische kinderen van het licht wereldwijd verspreiden en zogenaamde homes creëren’, vertelt Weisberger, ‘plekken waar moeders en kinderen in conflictgebieden zich kunnen verbinden, kunnen helen en hun verhaal aan elkaar vertellen zonder geweld en met respect voor de ander.’
Ik zeg tegen Weisberger dat ik haar eenvoudige filosofie aantrekkelijk en haar doorzettingsvermogen en creativiteit prijzenswaardig vind, maar toch moeite heb met deze projecten. De kinderen werken een tijdje samen, maar aan het einde van het project gaan de joodse kinderen met hun joodse ouders of begeleiders weer naar hun eigen joodse wijken of steden en de Arabische en Palestijnse kinderen naar hun Arabische woonplaatsen. De problematiek van de kinderen uit Gaza of de vluchtelingen uit Syrië is totaal anders dan die van de joodse kinderen uit Tel Aviv. De segregatie blijft. Weisberger woont zelf ook in een volledig joods dorp.
Ze knikt. ‘Natuurlijk doet je omgeving ertoe, maar ieder mens heeft in de basis ook de verbondenheid met de ander en de mogelijkheid om te veranderen in zich. Als we elkaar op dat niveau ontmoeten, verdwijnen de verschillen. De kinderen die het project in 2014 hebben doorlopen vertellen nu een ander verhaal dan kinderen die nooit met de andere kant in contact zijn geweest. Pas als je iemands verhaal kent, kun je hem begrijpen.’
Wat voor Weisberger een ideologie is, betekent voor mijn vriend Evan Fallenberg gewoon een manier van leven. Toen wij elkaar acht jaar geleden voor het eerst op de universiteit ontmoetten – hij als professor, ik als zijn studente Engelse literatuur – vertelde hij dat hij na een stukgelopen relatie een vervallen driehonderd jaar oude Ottomaanse ruïne in de oude Arabische wijk van de stad Accre had gekocht om er een thuis, een klein hotel en schrijversretraite te vestigen. Iedereen verklaarde hem voor gek, maar Fallenberg stond er zelfs niet bij stil dat hij zich als enige jood tussen Arabische moslims en christenen vestigde. Fallenberg is altijd anders en nergens helemaal thuis.
De zestigjarige romanschrijver en hoogleraar uit Ohio maakte van de ruïne een klein paleis, Arabesque. Elk antiek meubelstuk, elk kunstwerk was zorgvuldig door hem uitgezocht en had een verhaal te vertellen. Zijn zoon, Micha, werd enthousiast en nam het management voor zijn rekening, want voor vader Fallenberg ging het om literatuur en kunst en niet om de business. Met een gemengde joodse en Arabische staf, internationale gasten – schrijvers, kunstenaars, musici – en bijzondere muziek- en literatuuravonden werd Arabesque een populair ontmoetingscentrum in de oude stad.
Tijdens de rellen in mei 2021 kwam daar abrupt een einde aan. Fallenberg had besloten die nacht bij vrienden in Tel Aviv te blijven slapen omdat hij daar de volgende ochtend college moest geven aan de Bar-Ilan-universiteit. Hij vertelt: ‘Accre werd aangevallen door een woedende menigte. Onze buren wisten de plunderaars de hele nacht buiten onze wijk te houden, maar toen de oproerkraaiers de volgende dag terugkwamen, waren ze niet meer te stuiten. Terwijl ik naar huis liep, zag ik op straat in Accre kinderen met wapens die zich gedroegen alsof ze in een videogame acteerden. Tegen de tijd dat ik thuiskwam, hadden ze de zware houten voordeuren van Arabesque geforceerd, al het glaswerk, porselein en keramiek tegen de muren kapotgegooid, meubels aan stukken gehakt, oude spiegels vernield, tv’s, de airconditioning, het aanrecht, elektrische apparaten en de kunstwerken stukgeslagen. Toen ik mijn 95-jarige vleugel, die al sinds 1940 in mijn familie is, als een geknakte oude man op zijn zij zag liggen, knapte er iets in mij.’
Er moest iets gedaan worden zodat dit nooit meer zou gebeuren, vond hij. ‘De opstand in mei was geen verrassing voor me, want er zijn problemen. De gefrustreerde en boze joodse en Arabische hangjongeren die elkaar bij tijd en wijlen te lijf gaan, het gebrek aan optreden van de joodse overheid tegen het geweld in de Arabische samenleving, het gebrek aan erkenning van de verschillende narratieven van de verschillende bevolkingsgroepen, die door taal, cultuur, religie en geschiedenis van elkaar gescheiden zijn.’
Fallenbergs veerkracht overwon. Na een korte rouwperiode waarin alle buren, vrienden en onbekenden hielpen om Arabesque op te ruimen en zelfs geld schonken om het oude hotel te restaureren en weer nieuw leven in te blazen, kwam Fallenberg tot een conclusie. ‘Er waren veel meer mensen die hielpen dan die kleine groep plunderaars die Arabesque hadden vernield. Ik wil niet dat mensen naar de foto’s van de vernielingen kijken en zeggen: “Zie je wel. Joden en Arabieren kunnen niet samenleven.” Ik zie het anders. Je moet dit soort acties tegengaan en de boel weer opruimen zodat de mensen zoals wij, joden en Arabieren, die in vrede met vrienden willen samenleven, daarmee kunnen doorgaan. De vriendschappen die ik in Accre heb opgebouwd zijn echt en onaantastbaar, zelfs voor haat, woede en geweld.’
Nu draait Arabesque weer op volle toeren. Joodse en Arabische gasten uit het hele land komen hier samen om elkaar en Accre te leren kennen. Fallenberg heeft met plaatselijke kunstenaars een gemeenschappelijk jeugdproject opgezet waarbij aan jongeren storytelling en kunst wordt gedoceerd en aan de toekomst van Accre wordt gewerkt.
Adam woont in een nieuwbouwwijk van een van de joodse steden. Zijn echte naam en woonplaats mogen niet bekend worden, want deze uit de voormalige Sovjet-Unie afkomstige dertiger heeft als onderdeel van de Israëlische politiemacht zwijgplicht en mag zeker geen interviews aan de pers geven. Toch voel ik dat hij zijn verhaal dringend aan mij kwijt wil. Hij kan er verder met niemand over praten. Hij is als een van de weinige joodse politiemannen al tien jaar gestationeerd in een uitsluitend Arabische gemeenschap, waar hij aanvankelijk als wijkagent opereerde, maar is opgeklommen tot rechercheur. Adams leven is in tweeën gespleten. Overdag spreekt hij Arabisch, maakt met iedereen een praatje, komt bij de Arabieren thuis en kent zijn pappenheimers door en door: de goede Arabische families, de rotte appels en de criminelen. ’s Avonds spreekt Adam Hebreeuws met zijn joodse familie in zijn joodse woonwijk. Niemand weet wat hij overdag doet. Niemand kent zijn wereld.
Hij heeft de laatste tien jaar een verandering in de Arabische gemeenschappen gezien die zijn joodse wereld waarschijnlijk nauwelijks is opgevallen. ‘De Arabieren kenden een patriarchale samenleving waarin de vader of het hoofd van de “hamula” de toon zette. Men geloofde in waarden als respect, eergevoel, kuisheid. Als ik wist dat een jongen in mijn district iets had uitgevreten, dan ging ik met zijn vader praten. Die gaf me dan zijn erewoord dat hij er persoonlijk voor zou zorgen dat de jongen zich meldde bij ons op het bureau en dat gebeurde dan ook. Nu heeft de vader geen autoriteit meer. De kinderen zien via het internet allerlei nieuwe gadgets en rijkdommen – Playstations, iPhones, moderne designerkleding, schoenen – die ze net als de joodse jongeren of de jeugd in de Verenigde Staten willen hebben, terwijl hun vader zich vaak niet ontwikkeld heeft en nog steeds de kleine boer, de felach is waarop de jongeren neerkijken. Zijn erewoord is niets meer waard. Het is als een handtekening op een stuk ijs en dit heeft de Arabische gemeenschap kapotgemaakt.’
Volgens Adam zijn de Arabische steden en wijken een moeilijke omgeving voor jongeren. Ze hebben geen parken, geen sportclubs, geen hobby’s en vooral geen geld. De plaatselijke overheid is erg corrupt en doet aan vriendjespolitiek. Ze hebben ook een achterstand bij het innen van gemeentebelasting en leges. Voor jongerenprojecten is geen geld. Vanuit criminele hoek worden er zogenaamd schenkingen gedaan aan de gemeente om geld wit te wassen, schenkingen die de gemeente weer doorsluist. Lessen zijn om 13.00 uur afgelopen, en wat doe je dan als jongere? Adam denkt dat zeventig procent van de jongeren tussen de 16 en 25 jaar geen toekomstplannen heeft. Zo creëer je dus hangjongeren. Adam ziet ze in groepen op straat lopen, doorgaans van dezelfde familie, want bloedverwantschap is erg belangrijk. De snelste manier om aan veel geld te komen is via criminaliteit. Als je er een beetje bij wil horen, dan ben je macho en heb je een dure auto.
‘Die kwetsbare jongeren worden benaderd door een oudere crimineel, de bendeleider’, vertelt hij. ‘Hij bezorgt ze kleding en eten en laat de kinderen als drugskoerier werken. Als ze eenmaal in het criminele systeem zitten, gaan ze verder: inbraak, wapenhandel, en het einde is moord. Bij de politie noemen we die groepjes jonge criminelen “de grafstenenclub”, want ze bezorgen anderen een grafsteen en uiteindelijk eindigen ze hun carrière onder een grafsteen.’
Onder de huidige regering is het politieoptreden en de interventie van het leger in Arabisch-Israëlische en Palestijnse gemeenschappen verscherpt. Er zijn meer politiemanschappen in de Arabische gemeenten ingezet; ook Arabische politieagenten. Volgens de non-profitorganisatie Euro-Med Monitor zijn er in 2022 zelfs vijf keer zoveel Palestijnen gedood als vorig jaar.
Adam verzucht dat hij als politieman steeds tussen Palestijnen en joden in staat. Aan de ene kant wil de burgemeester dat hij optreedt tegen de criminelen, maar hij verleent geen medewerking. De staat oefent druk uit om criminelen te arresteren. Mensen zijn bang om door de criminele bendes afgerekend te worden en dus houden zij zich stil. Uiteindelijk is maar tien tot vijftien procent van de bevolking direct of indirect bij criminaliteit betrokken, maar die minderheid dicteert de rest en bepaalt de vijandige en angstige sfeer. Deze criminelen zitten te wachten op het type gebeurtenissen zoals de clashes in Jeruzalem tijdens de ramadan. Ze krijgen dik betaald door islamitische organisaties om rotzooi te trappen.
Adam kent het scenario van zo’n opstand. ‘Die stress houd ik bij mijn gezin weg. Ze zouden het niet begrijpen en kennen mijn wereld niet. Het zou ze ook onnodig bang maken. Als je politiemannen inzet tijdens opstanden, dan is dat gevaarlijk, want een politieman die wordt aangevallen kan het commando “trek pistool” krijgen en dan kunnen er slachtoffers vallen. Ik kan tegenover Arabische of joodse burgers komen te staan. Hetzelfde geldt voor mijn Arabische collega’s.’
Een extra reden om zijn gezin niet in zijn wereld te betrekken zijn de vergeldingsacties van de criminelen. Adam schetst een wereld die me doet denken aan de speelfims over de Amerikaanse Italiaanse maffia. Soms moet Adam rivaliserende bendes uit elkaar trekken en met de leiders onderhandelen om het conflict te beëindigen.
‘Ik geloof zeker dat de situatie in de Arabische gemeenschappen kan verbeteren’, zegt hij. ‘De criminele bendes moeten worden opgerold. Aan de jeugd moet een perspectief worden geboden dat zo aantrekkelijk is dat criminaliteit geen keus is. Daarom doe ik dit werk. Ik wil de Arabische gemeenschap ondersteunen, maar de Arabische leiders moeten zelf optreden. De gemeenschap moet van binnenuit veranderen. Aan de andere kant moeten joden leren begrijpen dat niet de hele Arabische wereld de ondergang van de joden nastreeft en dat angst en paniek slechte raadgevers zijn.’
Adam geeft toe dat hij weliswaar in de Arabische gemeenschap werkt, maar dat hij er niet zou kunnen wonen. ‘Het is er te gevaarlijk voor mijn gezin en onze culturen liggen te ver uit elkaar. Mijn moderne, zelfstandige vrouw zou in een Arabische gemeenschap niet geaccepteerd worden.’
Terwijl ik Adams joodse woonwijk uitrijd en de elektrische veiligheidspoort zich langzaam achter me sluit, bedenk ik dat er de afgelopen tien jaar steeds meer van dit soort joodse gated communities zijn ontstaan. Natuurlijk kende Israël al de door hekken afgesloten kibboetsen en grensoverschrijdende enclaves, de settlements gekenmerkt door religieuze, culturele of etnonationale identiteiten, maar tegenwoordig hebben bijna alle mosjavs slagbomen en gaan de betere woonwijken in de steden ’s nachts op slot. Een bewaker bij de ingang checkt de bezoekers. ’s Avonds rijdt niemand hier zomaar naar binnen.
De afscheiding wekt misschien heel even de illusie dat men in een rustige omgeving een geborgen, veilig en afgezonderd leven kan leiden, maar door jezelf op te sluiten verlies je de wereld om je heen. Eigenlijk weerspiegelen de hekken, slagbomen en poorten de angst en paniek voor iets wat men door de segregatie nooit heeft leren kennen.