
Ze zullen inmiddels wel definitief uit de mode zijn, patroon- en beschermheiligen, maar ooit hadden alle zichzelf respecterende steden en ambten er een. Groningen stond onder bescherming van Sint-Maarten, Jeanne d’Arc waakte over soldaten en boekdrukkers konden bidden tot Johannes de Doper. Het kon je baan gemakkelijk wat mystiek en cachet geven. Misschien is het daarom een aardig idee om een heilige aan te stellen voor de leraren, aangezien die beroepsgroep al jaren onder druk staat.
In De gelukkigste klas: Een schooljaar uit het leven van een onderwijzer doet Jack de Boer (1966) alvast een voorstel: hij kiest voor Sint-Christoffel, die hij overigens stiekem wegkaapt van de reizigers en de stad Roermond. Deze reus droeg mensen op zijn rug een rivier over om God te dienen. Zelfs toen een uitzonderlijk zware passagier – een incarnatie van Christus, natuurlijk – hem bijna deed verdrinken, bleef hij volharden uit trouw en menslievendheid.
De Boer, zelf leraar in het speciaal basisonderwijs, ziet de ‘overzet’ als de perfecte metafoor voor de schooltijd: kinderen moeten de onstuimige, soms gevaarlijke periode van de jeugd veilig zien door te komen en worden daarbij ondersteund en begeleid door hun docenten. Wat niet betekent dat er sprake is van welwillendheid: ‘Nooit wordt het leraarschap directer en fundamenteler aan de kaak gesteld dan door kinderen die niet gehoorzamen. Ze bevragen het leiderschap van de leraar: zijn handelswijze wordt niet erkend, zijn preken zijn aan dovemansoren, de daaroms waarmee hij hun ten slotte zijn wil oplegt blijken stompzinnig en krachteloos. Navolgbaarheid moet worden bevochten.’
De gelukkigste klas is geschreven om te achterhalen waarom de auteur zich al 24 jaar lang vrijwel dagelijks in deze kwetsbare positie plaatst. Daarvoor leende De Boer de vorm van De gelukkige klas (1926), de klassieker van Nederlands bekendste onderwijzer-schrijver Theo Thijssen (1879-1943): het leraarsdagboek. Dat hij de titel er maar meteen bij heeft genomen is wel wat afgezaagd, en ook enigszins misleidend: veel meer dan over de klas die De Boer in het beschreven jaar onder zijn hoede had, gaat het in dit essayistische egodocument over zijn eigen overwegingen, herinneringen en drijfveren.
Een inspirerende leraar op de basisschool en een onderwijzende opa plaveiden de weg naar het klaslokaal. Naast maatschappelijke betrokkenheid werd De Boers keuze voor het vak gestuurd door een grote liefde voor kinderen: hij herkent zich in de spelende jongens, voelt zich verwant aan de nieuwsgierige meisjes. De Boer beschrijft zichzelf simultaan als geleerde en mensenvriend: kletsen over voetbal, sommen maken en voorlezen lijken hem allemaal evenveel te fascineren. Een meester die je ieder kind zou gunnen, althans op basis van dit zelfportret.
In sommige hoofdstukken is vooral de idealist in De Boer aan het woord. Hij keert zich fel tegen het primaat van het getal in het onderwijssysteem, levert kritiek op de Cito-toets en prestatiecijfers in het algemeen: ‘Van het hele getal dat een kind is, resteert door het schoolgaan nog slechts een breuk. We halveren kinderen en diegenen die bovenal beweeglijk zijn of doenerig of muzikaal of creatief of hulpvaardig decimeren, nee, millimeteren we. En reken maar dat ze dat voelen.’ Daartegenover zet De Boer het ‘romantisch realisme in de pedagogiek’, wat in feite een meer humanistische benadering is. Niet het opdrijven van individuele prestaties maar persoonlijke begeleiding op maat zou volgens hem centraal moeten staan. De onderwijzer als ‘leercoach’? In De gelukkigste klas is hij nog echt een gids, een gespreksgenoot.
Deze ideeën worden gearticuleerd aan de hand van werken van Peter Sloterdijk, Bruce Chatwin, Multatuli, Dostojevski en Freud, aangevuld met eigen ingevingen. In het dagboek wordt verder veel gereflecteerd, vooral op het schrijven van het boek zelf. We zien De Boer peinzen, wegdromen achter zijn computer, rommelen met paperassen, boeken van de plank halen, tobben, typen. Zelfs het einddoel van het project (meer mensen enthousiasmeren voor het onderwijs) wordt al na twintig pagina’s aan de lezer medegedeeld. Dat is aandoenlijk, maar het neemt allemaal dermate veel ruimte in dat het afleidt van de inhoud.
Uiteindelijk is De Boer op zijn best wanneer hij gewoon vertelt. Zijn kleine portretten van oud-leerlingen vormen de hoogtepunten van dit boek: zo is er de verlegen Nadia die opbloeit tijdens een actie voor het goede doel, de onmogelijke Georgio die ontdooit wanneer de meester hem thuis opzoekt, en Ann-Marie, het meisje dat zowat geen woord foutloos kan spellen maar onovertroffen is in wiskunde. De schrijver sympathiseert duidelijk met kwetsbare kinderen die ondanks alles blijven dromen. Vandaar ook zijn belangstelling voor Ahmad Joudeh, de jonge vluchteling die kon ontkomen aan oorlogsgeweld door te blijven dansen, en voor zijn oud-stagiair Carlos. Deze laatste is waarschijnlijk het fijnste personage uit De gelukkigste klas: Carlos is een Angolese vluchteling die als kansarm kind geobsedeerd was door Michael Jordan en als atleet naar Europa kon komen. Nu is hij onderwijsassistent en basketballer in Leeuwarden, waar hij bekendstaat om zijn Amerikaanse trash talk: ‘You know you can’t guard me!’
Het persoonlijk leven van De Boer zelf blijft grotendeels buiten beeld. Zijdelingse verwijzingen naar een neiging tot zwaarmoedigheid en twee te vroeg geboren kinderen worden niet uitgediept. Dat klinkt misschien raar als het over een dagboekschrijver gaat, maar het is juist typerend voor een gedreven leraar: hij neemt het woord ten behoeve van anderen en niet uit ijdelheid.