IK HEB EEN VERGEELDE krantefoto bij me: een man met een zwarte hoed zit op een koffer voor een treinwagon, de armen op de knieen, een sigaret bungelend tussen de vingers van zijn rechterhand. Ooit heb ik er bij geschreven: ‘Men zit op banken zonder leuning; men zit zoals dat vaderlandlozen past, met gebogen rug, de ellebogen op de knieen en, als men wil, het voorhoofd in de gevouwen handen.’ Het is een van die zinnen van Joseph Roth die een simpele waarneming tot een metaforisch beeld maakt. In dit geval afkomstig uit een kranteschetsje over asielzoekers, ‘Een kind in het wachtlokaal van de politie’ (10 september 1938).
Het kiekje laat Joseph Roth zien tijdens een reis naar Rusland. Ik stel me voor dat het was aan het einde van zijn laatste bezoek, in 1924, aan zijn geboorteplaats Brody, die toen nog tot Polen behoorde maar sinds het Duits-Russische verdrag van 1939 Oekraiens is. Joseph Roth, vijftien jaar voor hij aan drankzucht en melancholie bezweek in een Parijs ziekenhuis voor armen en zwervers. Op 2 september is het honderd jaar geleden dat hij in Brody werd geboren.
HET LEVEN VAN ROTH is raadselachtig, omdat de verhalen die hij over zichzelf in omloop heeft gebracht tegenstrijdig zijn. Na jarenlang onderzoek van Roths geschriften en navraag bij diens vrienden en kennissen, stelde zijn biograaf David Bronsen vast dat hij te maken had met een ‘mythomaan’. De frappantste mythe: tot nu toe heeft nog geen van de navorsers een definitief antwoord kunnen vinden op de vraag of de Ostjude Mozes Joseph Roth als rooms-katholiek is geeindigd. Zijn vrienden hebben hem derhalve met zowel rooms-katholieke als joodse ceremonien ten grave gedragen. En was deze felle antinationalist wel zo'n rabiate antizionist? Vaak is verwezen naar zijn opmerking dat ‘zionisme het joods nationaal-socialisme’ is, maar tegen het einde van zijn leven schreef hij: ‘De jood heeft een recht op Palestina, niet omdat hij uit dit land komt, maar omdat geen ander hem wil.’
Hijzelf had geen huis. Hij leefde in hotels. ‘Ik heb geen Heimat, als ik voorbij ga aan het feit dat ik thuis ben in mezelf en me thuis voel bij mezelf’, schreef hij. ‘Waar het slecht gaat is mijn vaderland. Goed gaat het me in den vreemde.’
Joseph Roth was journalist, maar feiten waren voor hem niet heilig. Ze dienden hoogstens als illustratie van zijn tijd. Een veelbelovende collega bij de Frankfurter Zeitung drukte hij ooit op het hart dat het er niet om ging wat je schreef, maar hoe je schreef. En toen zijn chef bij diezelfde krant hem liet weten dat men wilde korten op zijn gage, schreef Roth hem per kerende post: ‘Mij leest men met belangstelling. Niet de verslagen uit het parlement. Niet de hoofdartikelen, niet de berichten van correspondenten. Maar de uitgever gelooft dat die Roth een niet ter zake doende babbelaar is die een grote krant zich nog net kan veroorloven. Dat is zakelijk onjuist. Ik schrijf geen “grappige stukjes”. Ik teken het gezicht van de tijd.’
Roths vorm was het feuilleton. Aan de hand van alles wat hij tegenkwam - van slampampers tot staatslieden, van toneelvoorstellingen tot revoluties, van Duitse industrieterreinen tot Oosteuropese sjtetls - ontleedde hij messcherp het reilen en zeilen tijdens het interbellum. Daarnaast was zijn literaire werk de epische neerslag van zijn journalistieke observaties.
IK GA NAAR BRODY omdat ik de plaats wil zien die in zoveel van zijn verhalen voorkomt - in het familie-epos Radetzkymars, de romans Tarabas en Job, de novellen Leviathan en Het valse gewicht, de onvoltooide roman Perlefter en het essay Juden auf Wanderschaft. Het zijn ironische schilderingen van een voorbije wereld, een wereld die teloorging met de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie en die de genadeklap kreeg tijdens de naziheerschappij - een heksensabbat die Roth aankondigde lang voordat anderen de ernst van het dolle nationalisme inzagen. Roth, die geloofde in de multiculturele weldadigheid van de ‘kaiserliche und konigliche’ veelvolkerenstaat der Habsburgers, heeft de verwerkelijking van zijn voorgevoelens niet hoeven meemaken: hij overleed vlak voor de grote kladderadatsch. Berooid, doordat zijn journalistieke inkomstenbronnen in Duitsland waren drooggelegd, zijn boeken verbrand en zijn bankrekeningen geconfisqueerd. Eind februari 1933 had hij met achterlating van al zijn bezittingen het door hem vermaledijde Berlijn (‘zelfs bij vijftien graden Celsius heb je het gevoel dat het er vriest’) verlaten. ‘Het is tijd om weg te gaan,’ zo had hij de laatste avond in een Berlijns cafe opgemerkt tegen zijn neef uit Lemberg, de voormalige hoofdstad van het Oostenrijkse kroonland Galicie. ‘Ze (de nazi’s - js) zullen onze boeken verbranden en daarmee ons bedoelen. Iemand die nu Wassermann heet of Doblin of Roth mag niet langer wachten. We moeten weg, zodat het alleen maar onze boeken zijn die in brand worden gestoken.’
MIJN VERTREKPUNT is Lviv, zoals Lemberg tegenwoordig op zijn Oekraiens heet, nadat het eerder als Lwow (Pools) en Lvov (Russisch) op de kaarten heeft gestaan. Ooit sprak men hier Pools, Duits, Russisch, Oekraiens en jiddisch door elkaar. ‘Muniu’, zoals Joseph Roth als kind werd genoemd, hield van de stad omdat zijn enige intieme vriendjes er woonden, zijn neef Fred en zijn nichtjes Paula en Resia Gruber. Maar ook omdat het de ‘poort naar Europa’ was, ‘een bonte vlek met een polyglotte kleurenpracht’.
De glorie van weleer laat zich nog raden in barokke paleizen en kerken, classicistische gebouwen en jugendstil-woonblokken. Pleinen en parken, nauwe straten en binnenplaatsen - onmiskenbaar een Middeneuropese stad. Maar over dit ‘kleine filiaal van de grote wereld’ ligt een sluier van uitlaatgassen en fabriekswalmen. De schilferige gebouwen zijn grauw, het groen van de bomen is dof.
Roth heeft de verloedering meegemaakt. In de roman Hotel Savoy (1924) noteert hij: ‘De stad, die geen riolering had, stonk bovendien. Op grauwe dagen zag men langs de houten trottoirs, in de smalle, uitgesleten goten, zwarte, gele, drabbige vloeistof, slijk uit de fabrieken dat nog warm was en dampte. Het was een godverdoemde stad. Het rook alsof hier de pek- en zwavelregen was neergedaald en niet op Sodom en Gomorra.’
Voor Hotel Savoy heeft het voormalige Hotel George model gestaan, thans Hotel Intourist, gelegen aan de Svoboda Prospekt, voorheen de Lenin Prospekt, en daarvoor Legionarskiego en Karl-Ludwig Strasse. Eens het sjiekste onderkomen van de stad, met een cafe waar naakte meisjes, ‘jong en witgepoederd’, werden opgediend aan de lokale industriebaronnen. Nu is het een kale gelagzaal waar al vroeg in de ochtend bier en wodka wordt vermorst.
Vanuit deze stad in ‘de mishandelde, gestrafte hoek van Europa’ - om met Roth te spreken - ga ik op weg naar ‘een van de merkwaardigste plekken, een plaats van tienduizenden inwoners (…) die leefden tussen het Oosten en het Westen, ingeklemd tussen de nacht en de dag, een soort levende spoken, die door de nacht waren gebaard en overdag rondgingen’: zijn geboortestad Brody. Een weg vol gaten voert mij over de Oekraiense steppe, ooit de graanschuur van Europa en het domein van een samenleving van Poolse adel, Oekraiense boeren, joodse schriftgeleerden, Oostenrijkse bestuurders en Duitse en Boheemse kolonisten. In veertig jaar tijds raasden de Eerste Wereldoorlog, de oorlog tussen het onafhankelijk geworden Polen en het revolutionaire Rusland en de Tweede Wereldoorlog over deze aarde. Nu, na de implosie van de Sovjetunie, rest hier een politiek, economisch en sociaal braakland: de onafhankelijke republiek Oekraine.
Ik rij over een ‘vlakte zonder grenzen’, die de mensen ‘woordarm, ernstig en weemoedig’ maakt, zoals de in Lemberg geboren Leopold Sacher-Masoch schreef. Georg Trakl, de Oostenrijkse dichter, werd hier als 27-jarige soldaat krankzinig van het oorlogsgeweld, schreef er zijn laatste gedicht, Grodek, en pleegde zelfmoord. Isaak Babel, in hetzelfde jaar als Roth in Odessa geboren, schreef in Rode Ruiterij, de literaire verwerking van zijn ervaringen tijdens de Pools-Russische oorlog: ‘Ik rouw om de bijen. Vijandig tegenover elkaar staande legers hebben ze uitgeroeid. In Wolhynie zijn geen bijen meer. Wij hebben ontelbare bijenkorven ontheiligd. Wij hebben ze onder zwavel bedolven en met kruit opgeblazen. De rokende overblijfselen verspreidden hun stank over de heilige republiek der bijen. Ze vlogen al stervend langzaam rond en zoemden nauw hoorbaar. We moesten het zonder brood stellen en lepelden hun honing met sabels op..’
Zelfs Obergruppenfuhrer Von der Bach-Zelewksi, ‘hohere SS- und Polizeifuhrer Russland Mitte’ en bevelhebber van de Einsatzgruppen die in de kloof van Babi Jar te Kiev op een dag veertigduizend joden vermoordden, werd het geweld in deze streken teveel. In 1942 moest hij worden opgenomen omdat hij, aldus de dienstdoende SS-arts, ‘leed aan voorstellingen die betrekking hebben op de door hemzelf geleide executies van joden en andere ingrijpende ervaringen in het Oosten’.
AAN HET EIND van een landweg met bomen ligt Brody. ‘De kleine stad ligt midden in het vlakke land, door geen berg, geen bos, geen rivier begrensd’, schreef Joseph Roth in Juden auf Wanderschaft. Het klopt. ‘Dan beginnen de straten. Een loopt van het zuiden naar het noorden, de ander van het oosten naar het westen. Op het kruispunt ligt het Marktplein.’ Een stadje als een schaakbord, precies zoals de Poolse edelman Koniecpolski het omstreeks 1625 heeft laten bouwen. Het diende als vesting tegen de ‘Aziatische horden’. Maar het werd ook de ontmoetingsplaats tussen Oost en West, waar handelaren uit heel Europa en Azie goederen uitwisselden. Brody werd het oostelijk centrum van de joodse Verlichting, de haskala, in een door orthodoxie en chassidisme gedomineerde omgeving. De joden uit Brody, Broders (Duits) of Brodsky’s (Pools en Russisch) genoemd, kregen daarom de bijnaam van ‘Berliners’, waarmee men verwees naar de bakermat van de haskala.
Joseph Roth schreef over een typisch Galicische stad, waarbij hij de woonplaats uit zijn kinderjaren voor ogen had: ‘De stad heeft achttienduizend inwoners, van wie vijftienduizend joden. Onder de drieduizend christenen zijn ongeveer honderd handelaren en kooplieden, verder honderd ambtenaren, een notaris, een arts en acht politieagenten. Van de vijftienduizend joden leven er achtduizend van de handel. (…) De andere zevenduizend zijn kleine handwerkslieden, arbeiders, waterdragers, geleerden, synagogedienaren, onderwijzers, schrijvers, thoraschrijvers, talleswevers, artsen, advocaten, beambten, bedelaars en stille armen die van de openbare liefdadigheid leven, doodgravers, besnijders en grafsteenhouwers. De stad heeft twee kerken, een synagoge en veertig gebedshuizen. De joden bidden dagelijks driemaal. (…) Zij zijn geen zeldzame gasten bij God, bij hem zijn ze thuis.’
Brody was al op zijn retour toen Roth er opgroeide. De industriele revolutie met haar spoorwegen had de periferie van Oostenrijk ontsloten. Massaal trokken de mensen naar de grote steden. ‘Alle jongelui uit de plaats - en zelfs de ouderen - werden gegrepen door het verlangen dit land te verlaten, waarin elk jaar een oorlog en elke week een pogrom kon uitbreken’, zo schreef Roth.
ZIJN GEBOORTEPLAATS werd een smokkel- en spionagenest, waar grenssoldaten verveeld de ondergang van de Habsburgse dubbelmonarchie afwachtten en waar vluchtende joden werden opgevangen door ronselaars die hen in ruil voor hun schaarse bezittingen een reis naar de Nieuwe Wereld beloofden. Aan het einde van de vorige eeuw was de toestroom van vluchtelingen en gelukzoekers in Brody zo groot dat er in Frankrijk en Duitsland joodse hulporganisaties voor Brody werden opgericht. En de bisschop van Krakau liet bij zijn stad, waar de spoorlijn vanuit Brody en Lemberg aansloot op lijnen naar Praag, Wenen, Berlijn en Hamburg, een barakkenkamp bouwen, waar de landverhuizers werden opgevangen en tewerkgesteld - Auschwitz omstreeks de eeuwwisseling. ‘De stad was zo klein dat men er in twintig minuten doorheen kon lopen, schreef Roth in Radetzkymars. Mijn zoektocht naar de decorstukken uit Roths boeken duurt een veelvoud van twintig minuten. Door oorlogsgeweld is veel verdwenen. 'Nooit heb ik een treuriger stad gezien’, schreef Isaak Babel op 30 augustus 1920 in zijn dagboek. ‘De stad is verwoest, geplunderd. De verschrikkelijke markt, dwergen in kaftans, kaftans en peijes, oeroude mannen. (…) Dit is een joodse stad - dit is Galicie’
Na aankomst in Brody zoek ik ‘het enige hotel dat de stad heeft’, Hotel Brodnitzer uit Radetzkymars, dat bij Isaak Babel en in Roths Het valse gewicht Hotel Bristol heet. In de hoofdstraat, sinds het uitroepen van de onafhankelijkheid van Oekraine weer Uliza Zolotaja - Gouden Straat - geheten, meen ik het gevonden te hebben: een hoog jugenstilpand. Hier zou luitenant Von Trotta, de tragische held uit Radetzkymars, zijn kwartier hebben gehad. Hier zou hij de mensenhandelaar en smokkelaar Kapturak hebben getroffen, die hem tegen hoge rente geld leende. Hier zou de blonde ‘Nachtegaal van Mariahilf’ elke avond als toegift ‘Unter meinem Kleidchen trag’ ich rosa Dessous voller plis’ hebben gezongen. En in het cafe zou ijkmeester Eibenschutz uit Het valse gewicht, na een alcoholische nacht uit verdriet om de ontrouw van zijn vrouw, zijn eigen zonden hebben overdacht.>z<
Maar het hotel is geen hotel meer, de speelzaal is verdwenen en het cafe is een ijswinkel geworden waar een dikke vrouw met een hoofddoekje en een blauw schort lauwe limonade en slappe koffie schenkt. Ze vertelt me waar ik de oude synagoge kan vinden. De ruine bevindt zich aan de oostelijke rand van de stad en wacht op de beloofde restauratie. Eromheen staan naoorlogse, uit panelen opgetrokken flats. Hier was ooit de joodse wijk. Hier dreef de Duitse bezetter met hulp van het Oekraiense SS-vrijwilligerskorps ‘Nachtegaal’ de joden samen om hen weg te voeren naar het vernietigingskamp Belzec, nadat eerst de elite even buiten de stad was geexecuteerd.
IN EEN NEO-BAROK gebouw waarin ik de Prager Bank uit Babels dagboek vermoed en dat nu dienst doet als politiebureau, vraag ik of er nog joden wonen in Brody. De dienstdoende agent weet het niet. En ook niet waar de oude Stationsstraat is. In die straat, een zijstraat van de Gouden Straat, werd Joseph Roth geboren en woonde hij tot zijn negentiende jaar. Alleen met zijn moeder, want toen hij nog een baby was, werd zijn vader, een handelsreiziger in landbouwprodukten, op een van zijn tochten krankzinnig. Ver van huis werd hij in een inrichting opgenomen. Joseph heeft hem nooit gezien.
Mozes Wasser, een schoolvriendje van Roth, beschreef het huis nauwkeurig tegenover biograaf Bronsen. Het was een houten huis, het tweede vanaf de hoek, met een tuintje en een appelboom. Mevrouw Roth had een deel van het huis onderverhuurd, maar voor het levensonderhoud was ze vooral afhankelijk van de maandelijkse toelage die ze van haar broer uit Lemberg kreeg. Mevrouw Roth was een tobberig type. Volgens haar zoon zong ze vaak droevige Oekraiense liederen. Haar leven stelde ze geheel in dienst van Joseph, die ze zoveel mogelijk van de boze wereld probeerde af te schermen.
Haar huis is niet meer te vinden. Er zijn geen houten huizen meer in Brody.
Ook zoek ik vergeefs naar een cafe om de in Roths verhalen fameuze borrel ‘Neunziggradiger’ met gezouten erwten te gebruiken. Een uitstapje van anderhalve kilometer buiten de stad, naar de voormalige grens tussen Galicie en Rusland, levert niets op. Daar had de Grenzschenke van de woeste Leibusch Jadlowker uit Het valse gewicht moeten staan, of de herberg van de wijze Nathan Kristianpoller uit Tarabas, of het dorpscafe van Abramtschik uit Radetzkymars. Niets van dat al. Wel zie ik vanuit de verte een puinhoop waar het slot zou kunnen hebben gestaan van graaf Wojchiech Chojnicki, de lokale afgevaardigde in het Weense parlement die in menige vertelling van Roth optreedt en die in Radetzkymars uitriep: ‘Dit rijk moet ondergaan. (…) Alle volkeren zullen hun smerige kleine staatjes oprichten en zelfs de joden zullen in Palestina een koning verkiezen. De tijd wil ons niet meer! Men gelooft niet meer in God. De nieuwe religie is het nationalisme.’
Ik begeef me naar het station, een gebouw dat de oorlogen van deze eeuw wel heeft doorstaan. In deze vertrekhal heeft Joseph Roth, negentien jaar oud, zijn kaartje gekocht en Brody fysiek de rug toegekeerd. Alvorens af te reizen sla ik Isaak Babels Rode Ruiterij op bij het hoofdstuk ‘De weg naar Brody’ en lees het afsluitend lamento: ‘Oh Brody! De mummies van je vertrapte hartstochten bliezen mij hun onweerstaanbaar vergif in het gezicht. Reeds voelde ik de doodse kilte van met bevroren tranen volgegoten oogkassen. Maar zie - dan voert een schokkende galop mij van de gekerfde stenen van jouw synagoge weg…’
Een godverdoemde stad in galicie
Een eeuw geleden werd de journalist en romancier Joseph Roth (1894-1939) geboren in het Oostenrijkse stadje Brody. Toen hij stierf lag zijn geboortestad in Polen en tegenwoordig is Brody Oekraiens. Op zoek naar de decor-stukken van Roths romans in een door oorlog en pogroms geblakerd land.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/35
www.groene.nl/1994/35