‘In het atoomtijdperk maakt men zich drukker, niet om de dingen zelf maar om hun bouw’, schrijft Josef Brodsky in Hommage aan Jalta, zijn lange filosofische misdaadgedicht.

Trouw willen blijven aan de dingen zelf, de angst om een pop te mollen en er zaagsel in te ontdekken, mijn afkeer voor de zelfanalyse die al gauw in een klef therapeutisch vocabulaire verzandt, dat waren vermoedelijk de redenen achter de onwil om mijn schrijven in het Nederlands op de snijtafel te leggen. Ik was bovendien gewaarschuwd door Zeno uit Italo Svevo’s Bekentenissen van Zeno, een van mijn favoriete personages. Nadat hij had gehoord dat er bij het lopen 54 spieren in werking werden gezet viel hij prompt om, bij de gedachte aan al die draadjes die met elkaar wel verstrikt móesten raken, en bleef hij vervolgens wekenlang hinken.

Nee, liever bewaarde ik de onschuld en op de vragen rond dit onderwerp bleef ik steevast antwoorden dat ik helemaal geen uitzondering was, en dat ook Vladimir Nabokov, Joseph Conrad en Giacomo Casanova in een vreemde taal hadden geschreven. En hoe!

De praktische bezwaren om niet in mijn moedertaal te schrijven konden in een efficiënt land als Nederland op alle begrip rekenen. Met een vertaler erbij zou het schrijfproces twee keer zo lang duren, om nog over de vertaalkeuzes te zwijgen die je zou moeten gaan bespreken en mogelijk bevechten – een tijdrovende en frustrerende bezigheid. Als die vertaler al überhaupt zou opduiken, want eerst zou je een uitgever moeten zien te vinden die bereid was om de extra vertaalkosten te maken. Het publicatietraject zou kortom langer zijn en een stuk onzekerder.

En op de vraag der vragen ‘hoe kun je schrijven in een vreemde taal als je moedertaal zo verbonden is met je identiteit?’ had ik een stoer antwoord paraat. Wij, sovjetmensen, waren in eerste instantie sovjetmensen. We leefden in een enorme multiculturele hutspot met bijna tweehonderd verschillende nationaliteiten. Geheel volgens het principe van het internationalisme waren we verheven boven de nationale en dus ook talenkwesties. We zweefden erboven en dat was onze identiteit. Met mijn drie achtergronden zweefde ik ook braaf mee als een ideaal socialistisch meisje. Want wat was strikt genomen mijn moedertaal? Ik was etnisch Tataars, Russischtalig opgevoed en in Estland opgegroeid. Tot mijn zesde sprak ik Tataars en Ests, daarna kwam er Russisch bij en heeft dat voorgoed mijn Tataars verdrongen.

In Nederland begon ik een nieuw leven in een nieuwe taal. Ik was jong en ik hoefde geen schepen te verbranden omdat ik nog geen schepen had. Ik hoefde me ook niet, met gevaar voor mijn existentiële welzijn, los te rukken van mijn taal omdat die nog niet van mij was. Ik had nog niet zo veel geschreven en mijn Russisch was een ruwe, passieve materie, niet beroerd, geordend en bezield door mijn geest. Jazeker, het was de taal van een prachtige literatuur, maar ik werd verteerd door heimwee naar andere prachtige literaturen en naar de wereldcultuur die ik hier in het Westen onbeperkt tot me kon nemen. Misschien speelde mijn Tataarsheid bij de beslissing om in het Nederlands te gaan schrijven ook een zekere rol, al was er bij ons thuis geen sprake van een traditionele Tataarse opvoeding. Nooit heb ik me echt Russisch gevoeld, ondanks mijn Russischtaligheid. En in Moskou waar ik aan de universiteit studeerde werd ik altijd gezien als dat meisje uit Tallinn en dus uit het Westen en dus niet Russisch.

En zo werd voor mij het schrijven in het Nederlands een volstrekt natuurlijke keuze, een equivalent van mijn nieuwe bestaan in Nederland. Aangekomen in het vrije Westen ging ik ook mijn persoonlijke vrijheid tegemoet. Een spannend avontuur, waar ik zo onbevangen en licht mogelijk aan wilde beginnen. Als nieuwkomer heb je de illusie om vrij te zijn, zolang het duurt. Niet gehinderd door het verleden dat je achter je gelaten denkt te hebben, en door de conventies en codes van je nieuwe land die nog geen vat op je hebben, zweef je nog ergens, je hoofd in de wolken, in een zelfgecreëerde ruimte. Je bent zowel de tuinman als de bloem, om even de dichter Osip Mandelstam vrij te citeren.

Mijn schrijverschap in het Nederlands, zeker aan het begin, was ingeluid met een knal van de dubbele bevrijding. Ik las veel om me de taal eigen te maken, in alle mogelijke stilistische registers, tot in de kleinste finesses en nuances, maar ik voelde me toch vrij van de Nederlandse literaire traditie. Ik was geen reviaan, hermansiaan of mulischiaan en ik hoefde geen vadermoord te plegen, of een van het drietal na te volgen of op zijn postmodernistisch een literair spel met ze te spelen.

Overigens heb ik meer liefde opgevat voor de Nederlandse poëzie met zijn voor mij onweerstaanbare metafysische inslag. Nog altijd raak ik vervoerd door het volkomen authentieke Lied der dwaze bijen waar die selige Sehnsucht nach Flammentod van Goethe in doorklinkt. Een gevoel dat zo on-Nederlands is en dat tegelijk in zo’n schitterend Nederlands is verwoord. Wat op zijn beurt een schitterend bewijs is dat je in elke taal hetzelfde kunt uitdrukken, maar dan met andere taalmiddelen.

Ik zei dat ook Vladimir Nabokov, Joseph Conrad en Giacomo Casanova in een vreemde taal hadden geschreven. En hoe!

Mijn echte, beroemde vaders uit de grote Russische literatuur hield ik op afstand door in een andere taal te vluchten. Als zelfbescherming. Ik moest de druk van mijn reusachtige culturele erfgoed verlichten om er niet aan ten onder te gaan, of nog erger, om niet een epigoon te worden van mijn grote voorgangers. Vanaf hun portretten, die voor eeuwig in mijn geest zijn ingeprent, bleven ze me streng aankijken, maar wat konden ze doen nu ik in een taal schreef die ze niet machtig waren?

Hoe goed herkende ik die angst om jezelf te verliezen in de dominante bestaande cultuur toen ik een interview las met de Franse pianiste Hélène Grimaud. Ze vertelde dat ze uit Frankrijk naar de Verenigde Staten was verhuisd omdat ze een te grote druk ervoer van het enorme Europese culturele erfgoed met al die tradities, scholen en stromingen, dat als een onneembaar kasteel voor haar oprees. Dat erfgoed zat haar onbevangenheid in de weg en verlamde haar, zei ze. Pas in de VS kon ze weer vrij ademen en op zoek gaan naar haar eigen, oorspronkelijke muzikale stem.

Maar net als de vrijheid van de nieuwkomer was ook de schone lei waarmee ik in het Nederlands begon te schrijven natuurlijk niet meer dan een kortstondige illusie. Want zo schoon was die schone lei ook weer niet. Of ik het wist of niet, of ik het wilde of niet, overal smokkelde ik mijn strenge vaders mijn taal binnen. Ze zaten in de dialogen die mijn personages met elkaar voerden, in de zinsbouw, in de compositie die meer de vorm had van een rivier met zijn vele zijtakken dan die van het kanaal die het Nederlandse literaire landschap domineerde. Maar ook schrijvers, dichters en denkers uit de wereldcultuur die ik onderweg leerde kennen, voeren met me mee.

Daarom verzet ik me altijd tegen de wijd verspreide mening dat schrijvers eenzaam zouden zijn. Bij het schrijven ben je nooit alleen, omringd en verbonden met andere schrijvers die net als jij hun diepste angsten, twijfels, gevoelens en gedachten in verschillende tijden en in verschillende talen vorm probeerden en proberen te geven. De kracht van die gedachte, die een schrijver in feite geheel onbaatzuchtig met de mensheid deelt, ook al heeft die mensheid er vaak geen notie van, is het enige wat in staat is om de tijd te verslaan en dus ook de dood. Je kunt je soms dichter bij iemand voelen die tweeduizend jaar geleden in een inmiddels dode taal heeft geschreven dan bij je leeftijdgenoot met wie je dezelfde taal spreekt.

De preventie is onmisbaar in de zorg om de ongewenste veranderingen in je lichaam op tijd op te sporen, maar hoe anticipeer je op die ongrijpbare en vaak nog onzichtbare verschuivingen in je geest, die de relatief veilige modus operandi van je bestaan opeens kunnen bedreigen? Verdring je die, ga je op (zelf)onderzoek uit, probeer je ze onschadelijk te maken of blijf je gewoon wachten tot ze in een inzicht veranderen en het inzicht vervolgens een onbedwingbaar verlangen wordt om jezelf opnieuw uit te vinden? Het is moeilijk precies te achterhalen wanneer het gemis van mijn moedertaal ernstige vormen aannam. Wanneer alle praktische bezwaren oplosten in de angst om mijn taal te verliezen en om als een nultalige te eindigen, de akelige toestand waarbij je zowel je moedertaal als je tweede taal niet volledig beheerst.

Zoals het bij een beslissend moment hoort, werd ik opgezadeld met een hoop vragen. Hoe verbonden zijn je identiteit en je taal? Verlies je een deel van je identiteit door in een vreemde taal te schrijven? En omgekeerd, verruim je die juist als je in een andere taal schrijft? Hoe beïnvloeden die twee talen elkaar en welke impact heeft dat weer op je identiteit?

Op al die vragen kon ik maar één antwoord geven. Mijn tweetaligheid actief gaan belijden, dat wil zeggen ook gaan schrijven in mijn moedertaal. Ik voelde me licht en onbevangen, net als toen ik in het Nederlands begon te schrijven, en ik had nu in beide talen het beste van twee werelden tot mijn beschikking. Het daadkrachtige Nederlandse werkwoord en de loomheid van de Russische deelwoordelijke constructies, de strenge Nederlandse zinsbouw en de amorfe vrijblijvendheid van de Russische syntaxis, het heldere Nederlandse tijdensysteem en de tijdeloosheid van het Russisch. En ook de angst voor mijn strenge vaders was opgelost. En mijn identiteit laat ik maar voor wat het is, die vindt zijn weg wel tussen die twee talen. Uiteindelijk gaat het om de reis en niet om de bestemming.

Schrijverschap zie ik niet als een rationeel maar als een geheimzinnig en dus onvoorspelbaar proces waarbij vooral het vertrouwen op je intuïtie van cruciaal belang is.

Maar wat verre van geheimzinnig is, dat zijn de gangbare en hardnekkige ideeën over het schrijverschap en de taal, die het literaire bedrijf erop nahoudt en de wereld in stuurt en waar de schrijvers zich maar beter aan kunnen houden, willen ze serieus genomen worden. Bijvoorbeeld dat je alleen in je moedertaal kunt schrijven, want die is a) onlosmakelijk verbonden met je identiteit en b) alleen in je moedertaal kun je alle nuances en finesses bereiken die je nodig hebt voor het schrijven van een goed boek. Alsof een goed boek een verzameling is van virtuoos geschreven zinnen.

Schreven de Europese intellectuelen niet tot aan de zeventiende eeuw in het Latijn, dat toch ook niet hun moedertaal was?

Hoe dan ook, schrijven in een vreemde taal riekt naar ordeverstoring en wordt vaak met een zeker wantrouwen bejegend. Thomas Mann mag dan ooit hebben gezegd dat genie gelijk staat aan wanorde, het literaire bedrijf heeft zo zijn eigen regels en wetmatigheden. En toch, had Conrad zijn Heart of Darkness ook in het Pools kunnen schrijven of zou een denkbeeldige literair begaafde Engelsman die met hem toevallig op een stoomboot in Kongo had gezeten ook zo’n boek kunnen schrijven? Net als deze vragen die altijd onbeantwoord zullen blijven, blijft ook het schrijven in een vreemde taal een schimmig gebied waar men niet goed raad mee weet.

De cultus van identiteit en de daarmee innig verbonden moedertaal is een typisch Europese uitvinding. Het is een overblijfsel van het nationalisme dat in Europa in de negentiende eeuw was ontstaan, in de twintigste eeuw explodeerde en dat in de 21ste eeuw weer de kop opsteekt. In Oost-Europa werd die cultus in de vorige eeuw op een tragische manier afgezwakt, omdat het begrip identiteit door de totalitaire regimes gereduceerd werd tot de voor- of tegenstanders van de klassenstrijd. Des te sterker werd de rol van de moedertaal als een wapen in de strijd tegen de taal van de bezetter. In de Sovjet-Unie was het behoud van het prerevolutionaire Russisch niet alleen verbonden met het behoud van de oude waarheid, maar ook een vorm van verzet tegen het nieuwe Russisch van de dictatuur van het proletariaat, de taal van propaganda en het socialistisch realisme.

In het Midden-Oosten en Azië hebben de elites Franstalig of Engelstalig onderwijs genoten, sommige schreven ook in die talen en hadden strikt genomen dus ook geen moedertaal. Hetzelfde geldt voor de kinderen van de emigranten, een groeiende groep in deze veranderende wereld. En schreven ook de Europese intellectuelen niet tot aan de zeventiende eeuw in het Latijn, dat toch ook niet hun moedertaal was?

In deze context vond ik het interessant om de Indiaas-Amerikaanse en tegenwoordig ook Italiaanse schrijfster Jhumpa Lahiri te horen praten over haar nieuwe boek, dat ze in het Italiaans had geschreven, omdat ze zich ongelukkig en onvolledig voelde in de Engelse taal. Jhumpa Lahiri is zo’n immigrantenkind dat Engels onderwijs heeft genoten en succesvolle boeken heeft geschreven in het Engels. Bengaals, de taal van haar ouders, kan ze lezen noch schrijven. En nu besloot ze het roer om te gooien en in het Italiaans te gaan schrijven. Dat nieuwe pad zou haar leiden naar een andere vrouw en naar een andere schrijfster. Gevlucht van haar stiefmoeder, zoals ze het Engels noemde, zou ze eindelijk haar echte gezicht laten zien aan de wereld. En nu zat ze enigszins beschroomd haar keuze te rechtvaardigen tegenover het literaire bedrijf, dat lustig met het vaandel wapperend waarop met grote letters ‘de moedertaal’ stond geschreven aan haar royaal zijn scepsis tentoonspreidde.

Het had iets ongemakkelijks om naar deze beroemde schrijfster te luisteren die zo braaf in het romantische plaatje paste van een nomade die ‘zonder oorsprong en zonder moedertaal over de wereld zwierf, ook van achter haar bureau’. Op dat plaatje zijn ze trouwens dol in het literaire bedrijf. Toch werd ik het meest getroffen door haar argument dat ze het schrijven in het Engels niet meer zo spannend vond. Door in het Italiaans te gaan schrijven wilde ze weer risico’s gaan nemen, iets wat de Engelse taal voor haar niet meer in petto had. Maar haar andere (Indiase) helft, zoals Lahiri dat uitdrukte, die maar niet tot zijn recht kon komen in de Engelse taal, kwam wel uit het land van Ramayana en Mahabharata, met honderden ongrijpbare goden die steeds van gedaante wisselden en met een fantastisch, geraffineerd en krankzinnig scheppingsverhaal. Zou ze daar niet iets mee kunnen doen in de taal van Shakespeare, John Donne, William Blake, Melville en Faulkner, die haar in de schoot was geworpen?

Joseph Brodsky, zelf balling, die zich altijd hevig had verzet tegen het geromantiseerde ballingbeeld, zou wel raad hebben geweten met haar probleem. De grootheid van het literaire oogmerk, noemde hij de methode om je taal nieuw leven in te blazen, uit te rekken, op onvermoede hoogtes en in onvermoede dieptes en dimensies te doen schitteren. Als dat geen risico was en als Lahiri bijvoorbeeld eens van onderwerp van haar schrijverschap zou veranderen… Of kon ze alleen maar over zaken schrijven die een direct verband met haarzelf hielden? Onwillekeurig dacht ik ook aan al die arme sloebers die maar op vreemde, barre kusten bleven aanspoelen, vaak met gedwongen en gewelddadige achterlating van hun oorsprong en moedertaal en wier identiteit iedereen, inclusief henzelf, hier een zorg zou zijn.

Toch leek Lahiri oprecht in haar zielenleed en dat vroeg om een verklaring. Verlangde ze soms, oververzadigd van haar successen, naar nederigheid die haar in deze nieuwe hoedanigheid ruimschoots ten deel zou vallen? Of was ze iets te innig met het moderne westerse mensbeeld vergroeid? Daar kwam misschien die obsessie vandaan met de echte moedertaal zonder welke je psyche gedoemd zou zijn en je geest eeuwig in de leegte rond zou dolen.

En ook haar zoektocht naar de ware ‘ik’, zo populair bij de bewoners van de welvarendste delen van de wereld, die ‘het overleven’ voorbij zijn, en die nu met dodelijke ernst en badend in zelfkoestering nauwlettend hun kostbare binnenste observeren en analyseren. Toen moest ik weer aan die andere grote Russische schrijver Platonov denken, die eens had opgemerkt dat het ingebeelde lijden ook het meest schrijnend was. Maar wie weet, en dat zou natuurlijk prachtig zijn, wilde Lahiri gewoon, in de beste tradities van haar Indiase helft en zoals het een onvervalste hindoeïstische godin betaamt, zichzelf en de wereld verrassen met een heel nieuwe gedaante.

De identiteit en de taal, natuurlijk zijn die twee met elkaar verbonden, wie zou dat ontkennen? Maar niet één op één. De identiteit is groter dan de taal, maar de literatuur is groter dan de identiteit. Dat en niet de moedertaal is een voorwaarde voor grote, interessante boeken door wie, wanneer, waar en in welke taal dan ook geschreven, waarin die selige Sehnsucht nach Flammentod de lezer onder de huid kruipt.


Sana Valiulina publiceerde onder meer de romans De kinderen van Brezjnev (2014) en Honderd jaar gezelligheid (2010). Haar roman Didar en Faroek werd in 2006 genomineerd voor de Libris Literatuurprijs