
Winfried Georg Sebalds Duizelingen opent met het verhaal van ‘een van de weinige niet naamloos gebleven’ deelnemers aan Napoleons tocht over de Grote Sint-Bernhard. De verteller, die zoals vrijwel overal in Sebalds oeuvre wel naamloos blijft, citeert uit aantekeningen die deze Henri Beyle op latere leeftijd zou hebben gemaakt en hij beschrijft een kleine situatieschets van het moment waarop diens legeronderdeel onder vuur kwam te liggen. De verteller deelt Beyle’s tekening maar zegt dan meteen: ‘Al zal Beyle, toen hij zich op dat punt bevond, de situatie niet op die manier hebben gezien, want in werkelijkheid is, zoals wij weten, alles altijd heel anders.’
In werkelijkheid is, zoals wij weten, alles altijd heel anders. Het is een zin die in de kantlijn van de biografie die Carole Angier schreef over Sebald op meer plaatsen gedag komt zeggen. Speak, Silence is de eerste grote biografie van de Duitse schrijver die verschijnt sinds zijn vroegtijdige dood, deze maand exact twintig jaar geleden. Angier vertelt het verhaal van Sebalds leven maar steekt daarbij vrijwel al haar energie in het scheiden van feit en fictie in zijn werk. Het levert een boeiende en lezenswaardige, maar bij vlagen ook onevenwichtige biografie op.
Eerst, in vogelvlucht, dat leven. Geboren in de Allgäu, in het zuidelijkste zuiden van Duitsland, tegen de Oostenrijkse grens aan – al valt er natuurlijk iets voor te zeggen dat die grens op dat moment, we schrijven 18 mei 1944, meer theorie dan praktijk was. Als kind verzot op zijn grootvader, een vrije geest, en vol afkeer van zijn vader, een autoritaire man die ondanks zijn eenvoudige komaf voor de oorlog al een bescheiden carrière had binnen de Wehrmacht. Op een zonnige lentedag, toen hij bijna achttien was, zette een van zijn docenten zonder verdere introductie in de klas een film van Billy Wilder over de vernietigingskampen aan. Het was een schok die hij in zekere zin nooit meer te boven zou komen.
Na een studie in Freiburg en een kort avontuur als leraar in Zwitserland waagde hij de oversteek naar Engeland, waar hij zich Max liet noemen. Hij richtte zijn academische pijlen op de in zijn ogen verrotte germanistiek, waarbinnen in Duitsland volgens hem nooit werkelijk schoon schip was gemaakt na de oorlog. (Hij had een punt.) Hij zag de stroming van Werkimmanente Interpretation, waarbinnen men literaire werken beschouwde zonder naar een bredere context te kijken, als een uitdrukking van een fundamenteler wegkijken. Dat hij het in zijn dissertaties en wetenschappelijke publicaties, waarin hij zich opmerkelijk genoeg keerde tegen de door het establishment omarmde (joodse) auteurs, niet bepaald nauw nam met feiten, bronvermelding of goede smaak, is een van de wonderlijkste en meest fascinerende onderdelen van Angiers biografie.
Een literaire ambitie had hij veel langer dan hij later deed voorkomen. Maar pas rond het begin van de jaren negentig vond hij plotseling zijn stem. Susan Sontag vroeg zich af of literaire grootsheid in deze tijd nog binnen bereik lag en wees naar hem als het antwoord op die retorische vraag. Vanaf dat moment steeg zijn ster snel, een ontwikkeling die sinds zijn dood in een versnelling lijkt te zijn geraakt. In 2010 vroeg De Groene Amsterdammer schrijvers en recensenten naar de belangrijkste romans van de nog jonge eeuw. Austerlitz eindigde op een respectabele zesde plaats. Toen een decennium later dezelfde vraag nogmaals werd voorgelegd eindigde het boek fier bovenaan.
Aan een leven dat samenviel met wat je de lange tweede helft van de twintigste eeuw zou kunnen noemen, en een oeuvre dat grofweg het levenslicht zag tijdens het kortstondige einde van de geschiedenis, tussen de val van de Muur en de aanslagen van 11 september 2001, was abrupt een einde gekomen toen Sebald in december van datzelfde jaar zijn dochter naar het station bracht, achter het stuur een hartaanval kreeg, op de verkeerde weghelft geraakte – uit Europees perspectief dus juist de goede weghelft – en frontaal op een vrachtwagen botste.
Angiers biografie is het interessantst waar ze schrijft over de morele complicaties van Sebalds manier van werken. Na zijn dood verzamelden zijn studenten de adviezen die ze zich herinnerden in een document dat sindsdien over het internet zwerft. Onder het kopje intertextualiteit noteerden ze: ‘Ik kan jullie alleen maar aanraden zo veel mogelijk te stelen. Niemand zal het ooit doorhebben. Jullie moeten dingen bijhouden in een notitieboekje, maar zonder de herkomst te noteren, dan kun je na een paar jaar zonder schuldgevoel ernaar terugkeren en dat wat er staat behandelen alsof het van jou is.’
Kortom: pakken wat je pakken kunt, dat deed hijzelf immers ook. Een van de meest in het oog springende en verleidelijkste eigenschappen van zijn werk is het collageachtige karakter. De wijze waarop woorden en verhalen zonder pardon of bronvermelding uit leven of werk van anderen een nieuwe bestemming krijgen in een mozaïek dat er op uit lijkt te zijn om de grenzen tussen feit en fictie te doen vervagen. Alsof het ons zou willen confronteren met onze obsessie met ‘de waarheid’, alsof het ons zou willen wijzen op de manier waarop die soms al het andere wat kunst ons te bieden heeft lijkt te overschaduwen. Sebald lezen is onwillekeurig leren begrijpen hoe infantiel die constante vraag naar de werkelijkheid achter de fictie in sommige opzichten is.
Toch raakt dit aan een paradox die in Angiers boek duidelijk naar voren komt. Zijn ondubbelzinnige morele betrokkenheid bij het lot van de joden staat buiten kijf, en zijn poging om, vanuit een schuldige cultuur, te schrijven over een onrecht dat evident onbeschrijflijk is, is oprecht. Maar op hetzelfde moment eigent hij zich nu en dan zonder veel omhaal verhalen toe van daadwerkelijke slachtoffers. Sommigen waren vereerd, maar er waren er ook die het als een dubieuze eer ervoeren of die het, zoals de kunstenaar Frank Auerbach, in het verkeerde keelgat schoot.
Het beeld dat gaandeweg ontstaat is dat van een ingewikkeld mens. Een beetje opstandig, onvermoeibaar, maar ook geneigd tot zware depressies, iemand met een haast dwangmatige neiging tot het vertellen van kleine leugens, maar ook iemand voor vertwijfeling, een goede vriend, vaak betrokken, maar naarmate hij ouder werd ook meer en meer in zichzelf gekeerd. Goed, ieder mens dat de naam waard is hangt natuurlijk van zulke tegenstrijdigheden aan elkaar – en wie in het hart van een ander niet op zulke ambiguïteiten stuit heeft niet diep genoeg gegraven.
Dat Angiers boek toch ook onbevredigend is heeft verschillende oorzaken. Allereerst is er het feit dat een aantal mensen die zeer dicht bij hem stonden niet met Angier hebben willen praten, en daarnaast kreeg ze ook geen toegang tot zijn privé-papieren. De namen van zijn vrouw en dochter worden zelfs bijna het hele boek, tot aan het dankwoord, verzwegen. Zijn alledaagse leven is daardoor een soort gapend zwart gat in het hart van het boek. Hij komt in zekere zin pas weer tot leven wanneer hij tegen het einde van zijn leven wordt beschreven door de ogen van een jeugdvriendin die opnieuw met hem in contact is gekomen. (Is hun relatie puur platonisch of ook romantisch? Ik durf er mijn hand niet voor in het vuur te steken.)
Angiers methode zorgt ervoor dat deze lacunes niet worden gecompenseerd, er is simpelweg buitensporig veel aandacht voor de mensen die wel met haar spraken. Op dezelfde manier heeft ze de neiging vooral over zijn werk te schrijven waar dat op journalistieke wijze kan worden getoetst aan een achterliggende werkelijkheid, waardoor bijvoorbeeld De emigrés vier hoofdstukken krijgt toebedeeld, terwijl een boek als De ringen van Saturnus het met een paar pagina’s moet stellen.
Angier, zelf een kind van holocaust-overlevenden, trapt niet in de val om Sebalds werk louter en alleen in die context te beschouwen. Hoewel het voor een belangrijk deel natuurlijk ontegenzeggelijk post-holocaustliteratuur is, is het in sommige opzichten ook postindustrieel en zelfs postkoloniaal te noemen. Maar dat is niet wat haar in zijn werk aanspreekt. Dat is de uniciteit van zijn proza en de wijze waarop hij uiteindelijk vóór alles geïnteresseerd is in meer metafysische vragen, in de wereld die zich net voorbij onze greep op de wereld bevindt.
Ze prijst zijn gevoeligheid: zijn moeder zou bij zijn geboorte al hebben gezegd dat hij zonder huid was geboren. Ze noemt hem een mysticus en een ziener, en een man die zwaar depressief was omdat hij de wereld zag voor wat hij is: prachtig, maar gekmakend wreed. ‘If we truly took in all the suffering in the world, and the inevitable end of ourselves and those we love, we could hardly live at all. W.G. Sebald could hardly live at all.’
Het is een lezing van zijn werk die raakt aan wat mijzelf er ook in aanspreekt. De overgave waarmee hij in het toeval het lot wil zien, zijn geloof dat onder alles wat overal om ons heen in stukken ligt onvermijdelijk toch ook een eenheid schuilt. Maar ze schrijft ook dat hij niets te maken wilde hebben met de roman, ‘the quintessential literary form of this world, of society. His work is not about society at all.’ En hoewel ik begrijp wat ze daarmee wil zeggen, is het ook precies waaraan het in dit boek ontbreekt. Zelfs W.G. Sebald schreef binnen de context van zijn tijd en zijn wereld: Europa aan het einde van de twintigste eeuw. Zijn boeken vielen daar en in Amerika in vruchtbare aarde. Hoe? Waarom? Daarover zwijgt deze biografie in alle talen.