Het met sluiting bedreigde Islamitisch College Amsterdam ©  Koen Suyk

Een aantal weken geleden liep ik een vrouw – dertig, niet groot, haar tot haar schouders, rok boven een zwarte legging, davidster om haar nek – tegen het lijf in de Schilderswijk. Ze is er voor werk, zegt ze. Het klikt meteen tussen ons. Later op Facebook zullen wij tegen elkaar zeggen dat we het gevoel hebben dat de Schepper onze wegen bewust heeft gekruist. We moesten elkaar ontmoetten. Waarom? Dat zal de toekomst wel uitwijzen. Wij spreken elkaar. Zij vertelt me dat ze documentairemaakster en schrijfster is.

Ik vertel haar hoe mooi ik het vind om naast haar te mogen staan, omdat ik al een tijd hoop met iemand die gelooft dat de thora Gods woord is, te spreken. Ik vertel haar dat er kort geleden een groep joodse bezoekers naar Madurodam kwam. Zij werden begeleid door een oudere man, die elk weekend weer tourleider van telkens een ander handjevol joodse Nederlanders is. De mannen waren allen gekleed in zwart, krulletjes hingen naast hun oren, hoeden rustten op hun hoofd, hun kin hadden zij bedekt met haar. De vrouwen, die kinderwagens aanduwden, droegen rokken en stapten langzaam over de tegels. Terwijl zij keken over het park.

En ik vertel haar hoe graag ik hen op de foto wilde zetten – ik werk bij de Fotoservice – om zo achteraf een aantal vragen te stellen, maar zij het jammer genoeg niet wilden. Gefascineerd keek ik naar hun kledij, terwijl zij zich voortbewogen richting ons kikkerlandje in miniatuur.

Wij hebben het over de relatie tussen moslims en joden in Nederland. Over antisemitisme, islamofobie en nog meer van dat onmenszijn. ‘Ben jij bang om een slachtoffer te worden van een oorlog?’ vraagt ze. Ik voel me gerustgesteld. Omdat zij mij begrijpt, althans, zich, blijkbaar, überhaupt kan voorstellen dat die angst zou heersen. ‘Nou, ja, eigenlijk wel een beetje’, geef ik toe. Een ideologische oorlog.

Ik vertel haar dat ik denk dat haast alles dat ontstaat cumulatief is. Elk proces bestaat uit stappen. En als we naar de wereld kijken en zien hoe langzamerhand telkens de grens van hetgeen de mens vindt en zegt verlegd wordt, dan word ik bang. Maar omdat dat de grens is, is het net normaal. Terwijl het eerder misschien wel extreem was. Omdat we leven onder die grens.

Maar telkens is die grens steeds iets verder. Nog iets meer verder. Nog ver verder. En dit gaat langzamerhand over tot daden. Misdaden. Geweld. Verharding. Haat. Die ideologische oorlog, dus. En daar, daar ben ik bang voor. Zeg ik.

Ik herinner me een bezoek, van een paar maanden geleden, aan het Anne Frank Huis. Wij zitten. Een meisje voorin maakt met haar iPad foto’s. Een vrouw vertelt over Anne’s ouders, buren, de oorlog. Die tijd waarin de mens onmens was. Ze zegt dat door bepaalde gebeurtenissen alle joden benadeeld werden. Later zal ik met een klasgenote hier verder over spreken. Het is een gevoelig meisje, net zoals ik. Hetgeen zich afspeelt op de wereld doet haar pijn. Weltschmerz.

Ze ziet hoe onder andere jonge zielen lijden in het Midden-Oosten, landen sterven, nationaal politiek wordt bedreven, de haat jegens de doek, waarmee ze haar haar tot privé maakt, groeit. Tijdens een wiskundeles zullen we tegen elkaar zeggen dat er na het boerkaverbod, dat, wereldwijd, in opmars is, straks islamitisch onderwijs niet meer toegestaan zal zijn, de hoofddoek verboden zal zijn, nog meer rechten weggeschopt zullen worden. ‘Maar we leven in een democratie. Rechtsstaat. Wij geloven toch heel erg in vrijheid?’ hoor ik haar vragen. Maar, voor welke groepen geldt eigenlijk die vrijheid?


Met ‘De wereld is een bak vol modder’, een essay dat op 29 maart in De Groene Amsterdammer stond, is Hizir Cengiz genomineerd voor de Jan Paul Bresser Prijs, een nieuwe prijs voor het mooiste verhaal over Den Haag. De prijs bestaat uit een bedrag van duizend euro en wordt op woensdag 21 juni uitgereikt in Bodega de Posthoorn aan het Lange Voorhout.