
Ooit studeerde Michael Lewis kunstgeschiedenis aan Princeton, waar hij al snel ontdekte dat de goed betaalde banen in dat vakgebied niet voor het oprapen lagen. Hij koos eieren voor zijn geld, schreef zich in aan de prestigieuze London School of Economics en rolde vervolgens Wall Street op en zo de wereld van het grote geld in. Heel lang duurde het niet voordat hij ook daar genoeg van had, hij nam ontslag en tekende zijn ervaringen op in Liar’s Poker (1989). Sindsdien schrijft hij niet zozeer boeken als wel bestsellers.
Het was Moneyball (2003), waarin hij beschreef hoe een klein honkbalteam een revolutie in de sport teweegbracht door als eerste vol in te zetten op het verzamelen en analyseren van grote hoeveelheden data, dat hem op het spoor zette dat zou leiden tot het vorig jaar verschenen en nu vertaalde Twee breinen. Moneyball werd enthousiast ontvangen, maar het boek leverde ook een verrassend kritisch stuk in The New Republic op. Richard Thaler en Cass Sunstein – een econoom die een paar jaar later de Nobelprijs zou winnen en een jurist die buitengewoon invloedrijk zou worden onder Obama – prezen Lewis’ verhaal, maar wezen de lezer ook op een in hun ogen gigantische omissie: het menselijk falen dat door het gebruik van data werd vermeden was jaren eerder al onderwerp geweest van baanbrekend wetenschappelijk onderzoek. Wat ontbrak was, kort gezegd, de lof die moest worden toegezwaaid aan een tweetal Israëliërs, de één een geëmigreerde holocaustoverlever, de ander geboren en getogen in het nog jonge land: Daniel Kahneman en Amos Tversky. Twee breinen is het dankbare antwoord op die kritiek: de geschiedenis van een vriendschap tussen twee onderzoekers die elkaar perfect aanvoelden en aanvulden.
Hoewel ze al snel aan dezelfde universiteit doceren duurt het tot bijna halverwege het boek voordat de twee elkaar eindelijk tegen het lijf lopen. Lewis heeft dan al Moneyball dunnetjes over gedaan door uitgebreid stil te staan bij de fouten die worden gemaakt tijdens de selectie van basketbalspelers – ongetwijfeld om het verhaal dichter bij de belevingswereld van zijn Amerikaanse lezers te brengen – en de lange voorgeschiedenissen van beide protagonisten geschetst. Het duo wordt op een op den duur wat ergerniswekkend amicale toon voortdurend bij hun voornamen genoemd. Danny is de broedende twijfelaar van de twee, iemand die weliswaar extreem intelligent is, maar niettemin in nauw contact staat met zijn eigen tekortkomingen. Amos is niet minder idiosyncratisch: een even rigoureuze als theoretische denker die pertinent weigert dingen te doen die hem niet aanstaan; het middelpunt van ieder feestje en in alles volledig overtuigd van zichzelf; iemand die zijn pakken selecteert op basis van de hoeveelheid zakken. (Lewis citeert Avishai Margalit, een vriend van Tversky, die het moment beschrijft waarop hij Tversky voor het eerst in pak en das de Hebreeuwse Universiteit zag binnenwandelen: ‘Zoiets deed je niet. Stropdassen waren een symbool van de bourgeoisie. Ik herinner me de eerste keer dat ik mijn vader in een pak met een stropdas zag. Het was alsof ik hem met een hoer betrapte.’)
Vanaf het moment waarop Kahneman Tversky uitnodigt om een gastcollege te geven, en hij nadat zijn collega – die toch algemeen bekendstaat als niets minder dan een genie – is uitgesproken verbijsterd stelt dat de theorie waarover Tversky zijn studenten heeft onderhouden wat hem betreft evidente nonsens is, zijn de twee in toenemende mate onafscheidelijk. Het samensmelten van hun breinen wanneer ze samen over theoretische problemen nadenken, de centrale metafoor in Lewis’ boek, is iets wat tegelijk volledig geloofwaardig is en op een gekke manier op afstand blijft plaatsvinden – zo vaak is het beeld dat Lewis schept een gesloten deur waarachter de twee samen de grootste lol hebben tijdens het ontwikkelen van testjes en vragenlijsten.
Lewis is op zijn best wanneer hij complexe theoretische problemen toegankelijk moet maken voor een breed publiek. De ontwikkeling van de ideeën van Tversky en Kahneman – over de vele manieren waarop het brein de mens voor de gek houdt en we in die zin tot in ons diepste wezen irrationeel zijn – is ook voor de leek prima te volgen. Het draait in veel gevallen om de botsing tussen statistisch aantoonbare waarschijnlijkheden en onze intuïtieve inschatting van zulke kansen. Later verschuift hun aandacht naar de beslissingen die we nemen op basis van gebrekkig verwerkte informatie. (Het allersimpelste voorbeeld: wie vier keer achter elkaar munt heeft geworpen moet van goeden huize komen om bij de vijfde worp niet te denken dat het zeker weten kop zal worden – terwijl het toch echt gewoon vijftig procent blijft. Ingewikkelder wordt het wanneer blijkt dat wanneer je mensen vraagt of ze tweehonderd mensen willen redden of opofferen om er misschien vierhonderd te redden, het antwoord grotendeels afhangt van een positief of negatief geformuleerde vraagstelling.)
Twee breinen is een opgewonden en bij vlagen sentimenteel jongensboek over een intellectuele affaire die de ondertitel – ‘een vriendschap die ons denken veranderde’ – meer dan waarmaakt. Een helder verhaal over de feilbaarheid van de mens in het algemeen en van deze twee mensen in het bijzonder. Tegen het einde, wanneer de vriendschap uiteenrafelt, wordt echter iets anders steeds duidelijker. Lewis schrijft meeslepend maar zijn vertelling houdt iets vlaks. Kahnemans en Tversky’s verdiensten hadden zich geen betere popularisator kunnen wensen. Maar het verhaal van een vriendschap van twee totaal verschillende en ondoorgrondelijke genieën die tegen de achtergrond van het voortdurend op de rand van oorlog verkerende Israël meerdere wetenschappelijke disciplines op z’n kop zetten – een vriendschap die bezwijkt onder de druk van het succes – had in plaats van een vlotte populair-wetenschappelijke biografie stiekem gewoon een briljante psychologische roman verdiend.