Het lijken definities die hemzelf op het lijf zijn geschreven. Stephan Sanders stelt ook in die eerste stukken dat hij zich liever overgeeft aan ijle overwegingen op papier dan aan daadkracht. Hij distantieert zich nadrukkelijk van Jean-Paul Sartre - ‘de standwerker van het intellect’, een schrijver ‘met de bokshandschoenen aan’ - die zinnen formuleert als: ‘Want in de eerste fase van de opstand moet er gedood worden.’ Sartre is de belichaming van de dadendrang, een schrijver die niet alleen zinnen de wereld in slingert, maar ook gewelddadige bevelen. Sanders pleit daarentegen voor bescheidenheid. Intellectuelen zijn woordkunstenaars, de enige daadkracht die hen is toegestaan ligt in het toezicht houden op de taal, het enige geweld in het slopen van mythen.
Na die exercitie in bescheidenheid lijkt de titel Buitenwacht die Sanders zijn nieuwste bundeling van kronieken en essays heeft meegegeven, voor zich te spreken. Toch is er iets merkwaardigs mee aan de hand. Het is eigenlijk onvermijdelijk dat de intellectueel buitenstaander is als hij over de oorlog in de Golf schrijft, over Zuid-Afrika, de val van de Muur, Sarajevo, mannen op de maan, het Binnenhof. Hij is geen deelgenoot van die gebeurtenissen, hoogstens als televisiekijker, maar hij is er uiteraard van doordrongen dat de beeldbuis niet meer dan een illusie van aanwezigheid bewerkstelligt. Sanders schrijft nu juist bij voorkeur over zaken waar hij wel direct bij betrokken is. Over onderwerpen die zijn identiteit - homoseksualiteit, huidskleur, generatie, de jaren van zijn jeugd - en autobiografie raken. Daar moet direct bij gezegd dat ‘identiteit’, ‘generatie’ en ‘autobiografie’ woorden zijn die hij niet zonder stotteren kan uitspreken. Het zijn woorden die hem in feite niets zeggen.
MEER DAN DE abstracte verhandelingen over intellectuelen en essayisten bevat het essay over Frans Kellendonk, dat ergens midden in het boek staat, een zelfportret. Sanders schrijft over de homoseksualiteit in Mystiek lichaam - door critici bestempeld als achterlijk, vol zelfkastijding, verknipt en bar traditioneel - en vraagt zich af hoe de moderne, eigentijdse homoseksuele verschijning van de auteur te rijmen valt met diens ronduit ouderwetse verhaal over de mannenliefde. ‘Ik heb allerlei bezwaren tegen het vooruitgangsgeloof’, citeert hij Kellendonk, ‘terwijl ik er toch volstrekt door geinfecteerd ben.’ Het zinnetje is, aldus Sanders, kenmerkend voor zijn intellectuele houding, dus ook voor die ten aanzien van homoseksualiteit. Het is een dubbelzinnige houding die geen enkele eenduidigheid kent, kritiek en zelfkritiek zijn erin met elkaar vergroeid. ‘Iets zijn en er tegelijkertijd van een afstand naar kunnen kijken’, zegt Sanders erover. Dat is meteen een beknopte omschrijving van de manier waarop hij zelf buitenwacht is, van de manier waarop hij, duur gezegd, intellectueel is. Natuurlijk is het onmogelijk om tegelijk buitenstaander en ‘binnenstaander’ te zijn, speler en toeschouwer, ingezetene en toerist. Je zou dan ook kunnen zeggen dat hij voortdurend in een intellectuele spagaat ligt: met zijn ene been ligt hij in dat wat hij beschrijft, met zijn andere been ligt hij erbuiten. Het is, dat is duidelijk, een ongemakkelijke en pijnlijke pose.
Ongemakkelijk en pijnlijk zijn veel van de stukken in Buitenwacht inderdaad, juist omdat de grens tussen kritiek en zelfkritiek niet te trekken is en omdat moderne verworvenheden worden afgewezen. In een van de kronieken over slachtofferkunst geeft Sanders toe dat hij over veel ingredienten beschikt voor het slachtofferschap, maar dat hij ervoor past zich daarbij neer te leggen. Maar ook het omgekeerde is hem een gruwel: omdat je tot een ‘minderheid’ hoort, het woord ‘minder’ prompt in ‘meer’ veranderen. Zoals dat door homoseksuelen en zwarten is gedaan, die van hun uitzonderingspositie en onderdrukking na verloop van tijd iets exclusiefs en bijzonders maakten. De stap van de verdoemde naar de uitverkoren status is al te makkelijk gezet. Weer haalt Sanders Kellendonk aan, die schreef: ‘Chauvinisme is wat een gevangene voelt voor zijn cel. Vrouwen zijn er trots op dat ze vrouw zijn, homoseksuelen dat ze homoseksueel zijn, Amerikanen dat ze Amerikaan zijn.’ Ook Sanders wijst elke collectieve identiteit af.
Voor Sanders is de intellectueel in de eerste plaats een woordkunstenaar. In Buitenwacht toont hij een aangename afkeer van grote woorden en van woorden die al te eenvoudig op een ongrijpbaar verschijnsel worden geplakt. Hij maakt de dingen liever klein en concreet dan groot. De roep van journalisten en politici om het nationale debat over Nederlands-Indie, de manier waarop de geschiedenis ‘ter verantwoording’ wordt geroepen, doet hem denken aan het relatiegesprek waarin we een ex-geliefde eens flink de waarheid willen zeggen. Hij ziet een grenehouten tafel voor zich, voorzien van volle asbak, vaas narcissen en fles witte wijn - de gemiddelde woonkeuken van een Amsterdams grachtenpand - en het verleden zit mokkend en schouderschokkend op de keukenstoel. Het debat, zo wil hij maar zeggen, wordt, als je zinsneden hoort als ‘bewuste omgang met’ en een land dat ‘op zoek is naar zichzelf’, gevoerd in het sleetse jargon van de psychotherapie.
GROTE WOORDEN, klare lijnen, ze vertekenen de werkelijkheid. In een essay over Alles moest anders, waarin linkse en ultralinkse intellectuelen met hun politieke gedachtengoed uit de jaren zestig en zeventig afrekenen, constateert hij zo dat in al die gebundelde bekentenissen een schrijnend gebrek is aan trivialiteiten en onbenullige details. Het lijkt daardoor, afrekening of niet, alsof de boetedoeners voorgeprogrammeerde zelfbeschuldigingen hebben geschreven. Zelfbeschuldigingen die langs opvallend op elkaar lijkende lijnen verlopen.
Zelf probeert hij zo veel mogelijk het detail te redden. Als hij het bezoek van Salman Rushdie aan Nederland memoreert, herinnert hij zich het rode biesje waarmee zijn groene sokken zijn afgezet en de sinas (huismerk Dirk van den Broek) die hij dronk. Dat is geen mooischrijverij, het zijn geen onbetekenende kleinigheden. Juist door het beschrijven van die details geeft hij Rushdie, die tot een symbool is geworden en altijd in een adem wordt genoemd met zijn affaire, zijn lijfelijkheid weer terug.
Evenmin onbetekenend is het gegeven dat de zwarte emancipator Frantz Fanon aan het eind van zijn leven medicijnen weigerde. Hij had leukemie - een teveel aan witte bloedlichaampjes - en wees zijn artsen terug omdat ze zijn bloed wilden ‘wit wassen’. Ironie, een vlaag van verstandsverbijstering, een onbenullig detail - Sanders toont aan dat Fanons doodsstrijd veel meer is dan dat.
STEPHAN SANDERS zit niet alleen in de spagaat, hij maakt het zich nergens makkelijk. Hij is in zekere zin een chroniqueur van zijn tijd en op hetzelfde moment weigert hij dat te zijn. Hij wil geen geschiedenis schrijven, omdat dan altijd het gevaar dreigt dat je denkt dat je de geschiedenis aan je kant hebt - zie Sartre - en tegelijk geeft hij toe dat hij een ‘archeologische belangstelling’ heeft. Hij is opgegroeid in de jaren zeventig, toen de macht werd opgeblazen, en nu zou hij de scherven willen lijmen van de verbrokkelde geschiedenis die hij zelf heeft meegemaakt. Hij doet dat wel en niet. Hij delft herinneringen op uit de jaren zeventig en tachtig, maar hij laat ze fragmentarisch, maakt er niet een groot verhaal van.
Ergens haalt hij Max Frisch aan die in zijn dagboek onder het hoofdstuk ‘Gij zult U geen beeld maken’ schreef: ‘Dat is het opmerkelijke, het eigenlijk spannende, dat wij van mensen van wie wij houden geen afgerond beeld krijgen. Onze mening dat wij het andere kennen, betekent het einde van de liefde.’ Dat is precies ook het aantrekkelijke en spannende aan Buitenwacht. Sanders schrijft twijfelend en onderzoekend over dingen waar wij een beeld van hebben gemaakt en hij is zo verstandig daar niet een zwaar stenen standbeeld tegenover te plaatsen.