Een boek openen en beginnen te lezen betekent een ontvankelijkheidsverklaring: in principe ben ik bereid de schrijver te volgen naar waar hij mij hebben wil. Sterker dan andere schrijvers doet Margriet de Moor een beroep op die ontvankelijkheid. Er is altijd iets in het begin dat hort, dat maakt dat je even een sprongetje moet maken om vervolgens op haar voorwaarden verder te kunnen gaan. Ben je eenmaal zo ver, dan wordt vervoering je deel. De Moor heeft het raadselachtige vermogen met niks alles te zeggen. Zowel haar schrijfstijl als haar verhaalopbouw is tastend, omzichtig en licht etherisch. Niet de wetten van het plaveisel dicteren verteltoon en verhaallijn, maar die van het onderliggende moeras. Of zoals de Amerikaanse schrijfster Kathryn Harrison het treffend formuleerde in een zeer positieve bespreking van de vertaling van De Moors De Kreutzer Sonate in The New York Times afgelopen voorjaar: «De Moor works on the periphery of realism, satisfying both narrative and aesthetic agendas.»
In het geval van De verdronkene waren twee hordes tamelijk hoog en standvastig. De eerste is verbonden aan het belangrijkste onderwerp van deze roman, het weer. De Moor laat een ingenieur in Zeeland opmerken: «Strikt genomen bestaat de achtergrond van ons hele leven uit weer en wind.» Het is waar, maar het maakt alle uiteenzettingen over waterstand en windkracht er niet minder taai op. De tweede horde heeft te maken met de opbouw van de plot. Het verhaal van De verdronkene berust op het gegeven dat de ene zus de plaats inneemt van de andere. Waarom dat gebeurt, in concreto: waarom Lidy het verzoek van haar zus Armanda honoreert en er in haar eentje op uittrekt op een gure februaridag, met achterlating van een tweejarige, is zo gezocht dat ik de roman als een erg bedachte constructie ging beschouwen. Wat het natuurlijk ook ís, maar in dit geval bleef die beschouwende stemming de echte vervoering lang in de weg zitten.
In het universum van De Moor staat leven gelijk aan tasten, redderen en in beslag genomen worden door dingen «Al die bedroefdheid, die zorgjes, die verlangens» die geen enkel spoor nalaten. Een schokkende gebeurtenis (een verdwijning, geboorte, ontmoeting, vloedgolf) onderstreept alleen maar de onontkoombaarheid van het redderen, het raadselachtige doen en laten waaraan mensenlevens hun samenhang ontlenen, dat voor een ander nooit zichtbaar is, en dat ook zomaar helemaal op losse schroeven kan komen te staan. In het aangezicht van haar ondergang heeft de bijna- verdronkene geen zogenaamd hogere of diepere gedachten dan de spijtige constatering dat ze nu niet meer het recept voor pannenkoeken met gember kan uitproberen.
In De verdronkene is de schok die vele mensenlevens voorgoed verandert van meteorologische aard: een waters nood ramp die door de schrijfster met kennelijk documentaire precisie is gebaseerd op de ramp die Zeeland in 1953 trof. Vooraf aan die meteorologische schok was er echter nog sprake van klein menselijk handelen met grote gevolgen, een lullig geniepigheidje van het lot, dat maakte dat niet Armanda maar haar zus Lidy zich bevond op de plek des onheils. De kern van de tragiek van de twee zussen ligt besloten in de openingszin van de roman: «Een van de twee, Lidy, stond door het raam naar buiten te kijken.» Lidy en Armanda zijn ieder één van de twee, en het lot bepaalt, een handje geholpen door de ene zus, dat zij elkaars leven overnemen. Armanda is uitgenodigd in Zeeland, zijnde de peettante van een jarig nichtje. Ze vraagt haar oudere zus in haar plaats te gaan, officieel omdat die wel eens toe is aan een uitstapje alleen, zonder man en kind, officieus omdat ze verlangt naar haar zwager. Zo banaal is het. En het wordt nog veel banaler: als Lidy verdrinkt, trouwt Armanda met de weduwnaar en laat zich «mama» noemen door het kind van haar zus.
Mien van t Sant zou er een stichtelijke edoch sappige roman van kunnen brouwen, en het lijkt alsof Margriet de Moor ook een beetje heeft gespeeld met die gedachte. Haar hoofdstukken dragen titels met een zekere streekroman-allure, zoals «Op een gure morgen namen ze afscheid van elkaar», «Mijn vrouw begrijpt me niet» en «Oh, mein papa». In feite ís De verdronkene ook een streekroman, zij het een van het intellectuele soort. Koel en trefzeker laat De Moor het lot zijn keer nemen. Het land loopt onder, vee verzuipt en op een zolder vol drenkelingen maakt men op de valreep een geboorte mee. Er worden wel gesprekken gevoerd, maar eigenlijk kan niemand elkaar nog verstaan boven het gebulder van de wind uit. Het ultieme gesprek, tussen de twee zussen in het voorportaal van het hiernamaals, bewaart De Moor voor het laatst. De een heeft altijd het idee gehad het leven van haar zus te leiden, de ander zet tergend traag koers naar de bodem, omringd door strak uit hun ogen kijkende vissen. Van de beschouwende lezer is dan nog maar weinig over: die rilt.