Tiemen Hiemstra’s zinnen branden van verlangen naar het ongrijpbare © Cootje Veelenturf

Het mooiste moment bij de huldiging van Feyenoord: in de ontvangstzaal van het stadhuis zingen de spelers een fraai ouderwets galmend lied, uit volle borst. Tijdelijk gelukkig. Weg is de eeuwige voetbalstress. De druk van familie, trainers, vrienden en verdere volgers: nu even niet, dat komt wel weer. Tijdelijk gelukkig. Wat zullen ze er later van vinden?

Zo’n boek schreef Tiemen Hiemstra, die zijn jonge held herinneringen laat ophalen aan zijn beste vriend W. die ineens verdwenen is. Samen met wederzijdse vriendin Hilde gaat hij op onderzoek uit. En ondertussen herinnert Olaf zich het ontstaan van zijn bijzondere vriendschap met W. tijdens hun middelbareschooltijd in Groningen, hun studie in Antwerpen, de vakantiereizen, het plezier, de grappen, de wonderlijke verhalen, het geluk. Tijdelijk. Waren het alleen goede herinneringen? Ja, toch? Af en toe drijven, tussen de vrolijke grappen, het vriendschapsgeluk, de verwondering en de bewondering, een paar wolken over. Hier en daar fluistert het donker, maar dat pikken Hiemstra en zijn held niet. In je mand! Wat was het allemaal bijzonder en vrolijk!

Wie was en is W.? De schrijver maakt van dit coming of age-gegeven iets wonderbaarlijks en concreets, vaak genoeg geestig en ongrijpbaar licht, terwijl toch op de achtergrond – hij houdt het stil, hij wil niet toegeven aan tragiek en verlies – de melancholie toeslaat. Wat mij peinzend achterliet. ‘W. en ik zaten al drie jaar bij elkaar in de klas voordat we vriendschap sloten.’ Zo’n zin dus, heel gewoon, maar alles staat er al in: voorzichtigheid, behoedzaamheid. Hoe leer je iemand kennen? Wat noem je precies vriendschap? Wanneer is het houden van?

Het komt allemaal aan de orde, zonder dat Tiemen Hiemstra er zwaar over boomt, zijn zinnen houden steeds lucht tussen de woorden. Maar ondertussen. Het jongemannenleven dendert voort, daar fietsen ze in de buurt van Groningen op weg naar school, honderduit babbelend, daar lopen ze door Buenos Aires. Ouders blijven op de achtergrond, geen morele preken, geen schuldgevoel, geen zelfmedelijden. Een groot gevoel van opluchting daalde in me neer. Lichtheid met gelispel.

En ondertussen weeft de schrijver er tussen de bedrijven door allerlei kleine opmerkingen en geschiedenissen doorheen. Gelukkige herinneringen en hun relatie met wat we ‘de werkelijkheid’ noemen. Hoe je ze herinnert. Hoe ze ongrijpbaar blijven. Hiemstra formuleert het fraai wanneer hij zijn held een foto laat bekijken waarop de twee vrienden en Hilde staan. ‘De lach loopt van W.’s gezicht over naar de gezichten van mij en Hilde. Ik herinner me niets van die avond. Het enige dat ik bij het wakker worden zeker wist was dat ik de hele nacht volmaakt gelukkig was geweest.’

Laat je niet in de luren leggen door het ‘gewone’ van de stijl van Hiemstra

Belangrijk personage in de roman is de filosofieleraar meneer Staartjes. Via hem geeft Hiemstra diepte aan zijn verhaal. Hij laat hem bijvoorbeeld het begrip ‘Ding an sich’ van Kant voortreffelijk uitleggen. ‘Het domein van het onkenbare. De steen van het onvoorstelbare.’ En dan volgt een fraai statement van deze vrolijke filosoof: ‘Dit klaslokaal is slechts de werkelijkheid.’ Slechts de werkelijkheid? Wat valt daarover te treuren? En precies dat idee van het steeds onkenbare, van het onherstelbare, het ongrijpbare, levert de kern van deze roman, waarbinnen herinneringen aan de werkelijkheid misschien belangrijker zijn dan de beleefde werkelijkheid zelf.

Ik formuleer het nu te pretentieus en te vaag, Hiemstra schaamt zich nu plaatsvervangend, deze roman wil helemaal niet pretentieus zijn, waardoor hij juist extra aan gewicht wint. Deze roman vervangt niet een filosofiehandboek, hij is concreet, down to earth, direct geschreven en vrolijk tot en met. Hiemstra toont liever dan dat hij beweert. Hij riep de beweringen bij me op en dan heb je dus een voortreffelijke roman, die me beetpakte.

‘Het lijkt wel een bierreclame. Misschien is het een bierreclame’, schrijft Hiemstra ergens wanneer ze het etiket van het biermerk ‘Brigand’ bewonderen. Hij dwong me deze op zich niet bijzondere zinnen plotseling in een ander licht te zien, het licht van zijn roman die voorzichtig discussieert over wat is en niet is, over vriendschap, over verlangen naar wat niet terugkeert, over onzekerheid en voorzichtigheid.

Kijk hoe Hiemstra schrijft: ‘W. zo klein als een speldenknop. Van bovenaan de roltrappen tuur ik naar perron 23. Ik zie W. met een backpack hangend over zijn rechterschouder tussen een stroom mensen de trein verlaten. Voor vrijwel iedereen in het station die hem kan zien is hij een onbeduidend stipje in de diepte, voor mij is hij W.’ Let op het ritme en de metriek, laat je niet in de luren leggen door het ‘gewone’ van de stijl van Hiemstra. Hij probeert alles aan het zicht te onttrekken, zichzelf weg te cijferen zonder zichzelf helemaal te verliezen. ‘Het verlangen om jezelf op te branden’, maar dan in een vrolijke roman waarin het ongrijpbare ineens voor de hand blijkt te liggen en dat in heel gewone zinnen en belevenissen van een paar voorzichtige personages.

Dit is een bijzondere roman, ik schreef er hierboven af en toe veel te plechtig over, vergeet dat allemaal maar. Hiemstra slaat andere wegen in dan wat op het moment gebruikelijk is in de literatuur. Zijn zinnen branden van verlangen naar het gewone en het ongrijpbare. W. formuleert het ergens zo: ‘7.3. Om de wereld te zien moet je je blik afwenden.’