Hoe kan men in godsnaam onbevangen, kritisch luisteren naar muziek die in het concentratiekamp Theresienstadt werd gecomponeerd? In 1995 werd in de Amsterdamse Stadsschouwburg ter gelegenheid van de herdenking van de Tweede Wereldoorlog een voorstelling gegeven onder de titel Opera’s uit Theresienstadt. Op het programma: Der Kaiser von Atlantis van Viktor Ullmann en Brundibár van Hans Krása. De eerste een eenakter die eigenlijk op een programma thuishoort met de korte opera’s van Schönberg of Bartoks Blauwbaards Burcht, de ander een operaatje geschreven voor de kinderen van Theresienstadt om hen bezig te houden en af te leiden. De combinatie van beide werken is even absurd als Wagners Wesendoncklieder op een programma van Kinderen voor Kinderen. Entartete Kunst mag blijkbaar niet meer ontsnappen uit het getto waar de nazi’s haar onderbrachten.

Ook de muziek van de Nederlandse componist Leo Smit is onafwendbaar en definitief verbonden met het lot dat de geschiedenis voor hem in petto had, alle inspanningen van de Leo Smit Stichting ten spijt. Smit was Nederlander, componist, docent, echtgenoot, Frans georiënteerd en toevallig ook nog joods. Maar er kwam een moment waarop alleen dat laatste telde. Toen hij werd afgevoerd en vergast, had hij in elk geval zijn muziek in veiligheid gebracht. Niet met een «vooruitziende blik», want dat is ons perspectief, maar omdat die muziek voor hemzelf het belangrijkste was wat hij had en dus de basis moest worden voor zijn leven na terugkeer uit Duitsland. Want natuurlijk zou hij gewoon terugkomen, net als de 35.000 anderen die naar Sobibor vertrokken.

Het leven en het werk van Leo Smit en de omgeving waarin hij verkeerde, zijn nauwgezet beschreven in de biografie Silhouetten, in opdracht van de Leo Smit Stichting geschreven door de historicus en musicus Jurjen Vis. Silhouetten is ook de titel van een van Smits eerste werken. Deze past naadloos op de biografie: op basis van de schaarse snippers die bewaard zijn gebleven, kan het leven slechts in grote lijnen worden gereconstrueerd.

De muziek van Smit was al geen gesloten boek meer sinds Donemus haar vastlegde op vier cd’s, uitgegeven in een bijzonder mooie cassette. Of die muziek «zich kan meten met de muziek van grote tijdgenoten als Darius Milhaud, Francis Poulenc en Igor Stravinsky», zoals we in de inleiding van Silhouetten lezen, valt te betwijfelen, maar we zijn nu in elk geval weer in staat vast te stellen dat «zijn muziek wordt gekenmerkt door een Franse, lichte toets» (de net verschenen Muziek geschiedenis der Nederlanden), dat ze met vakmanschap is geschreven en dat ze de moeite van het spelen en het beluisteren meer dan waard is.

Silhouetten, het lijvige boekwerk over een tamelijk marginale figuur, is volstrekt onmisbaar voor iedereen die geïnteresseerd is in het Nederlandse muziekleven tussen de twee wereldoorlogen. Het interbellum is een van de interessantste periodes in de Nederlandse muziekgeschiedenis, een curieus gespleten tijdvak. Meteen na 1918 speelt het ongeschonden vaderland een belangrijke rol in een zich snel ontwikkelend internationaal muziekleven. Componisten als Mahler, Schönberg, Prokofjev, Stravinsky en vele anderen zijn kind aan huis in Amsterdam. Nederlandse kunstenaars vertrekken voor korte of langere tijd naar het buitenland. Het tijdschrift De Muziek, dat in 1926 begint te verschijnen, is een goede afspiegeling van deze spannende tijd. Dit prachtig vormgegeven en inhoudelijk hoogst interessante tijdschrift is zonder meer onhollands kosmopolitisch. Buitenlandse correspondenten verslaan het muziekleven in alle uithoeken van Europa, de nieuwste muziek wordt onmiddellijk besproken, teksten van componisten als Berg, Malipiero en Haba worden in het Nederlands vertaald, er verschijnen uitgebreide verslagen van de belangrijke internationale muziekfeesten.

Met de crash in Wallstreet breken de sombere jaren dertig aan: in een mum van tijd gaat het bloeiende internationale muziekleven radicaal op slot.

De laatste jaren is er gelukkig steeds meer aandacht voor deze boeiende periode, maar zij is voornamelijk gericht op de kopstukken en de hoogtepunten (Concertgebouw en Mengelberg). Het boek van Jurjen Vis is daarop een welkome en noodzakelijke aanvulling door de beschrijving van meer marginale verschijnselen in het muzikale landschap.

Paradoxaal genoeg heeft juist het feit dat er over Leo Smit zo weinig is overgeleverd, een goed boek tot resultaat gehad. Waar de biografen van Matthijs Vermeulen (Ton Braas) en Willem Mengelberg (Frits Zwart) vooral de gigantische hoeveelheid gegevens moesten schiften en selecteren op belang, heeft Jurjen Vis zijn energie en zijn vakmanschap als historicus ingezet om vooral de omgeving van Smit te reconstrueren.

Smit komt uit een tamelijk welgestelde, geassimileerde joodse familie, zit op het Barlaeus Gymnasium en op het Amsterdamse Conservato rium en geeft daar aansluitend les. Hij componeert zijn muziek, onder andere voor films en voor studentenlustrumspelen, hij vertrekt naar Parijs om daar een tijdje te werken, keert naar Amsterdam terug om les te geven, tot hij door de gang der geschiedenis in zijn leven wordt gestuit. Veel meer weten we niet en om die reden koos Jurjen Vis ervoor om de structuren en instellingen waar de onbekommerde Smit deel van uitmaakte, nauwgezet te beschrijven: het Amsterdams Conservatorium ten tijde van Zweers, Dresden en Pijper, de intensieve contacten tussen de Parijse en de Amsterdamse muziekwereld, de filmmuziek in haar kinderschoenen, het fenomeen van de lustrumspelen.

Dat laatste illustreert goed wat ik bedoel: Matthijs Vermeulen is in 1930 nauw betrokken bij een openluchtspel ter gelegenheid van het lustrum van een Leidse studentenvereniging. In Braas’ biografie lezen we over het wel en vooral het wee van deze moeizame affaire: de frustrerende samenwerking met de onbetrouwbare Nijhoff, de ontoereikende technische middelen, de onprofessionele omgeving waarin moest worden gewerkt; het heeft allemaal niet bijgedragen tot Vermeulens gemoedsrust. Ook Leo Smit was betrokken bij dergelijke lustrumspelen, en wel in Leiden (1923) en in Delft (1928), maar er zijn geen uitgebreide briefwisselingen of dagboeken overgeleverd. We weten niets over het verloop van de werkzaamheden, noch over de wanhoop die wellicht ook Smit parten heeft gespeeld. Maar Jurjen Vis besteedt daarvoor in de plaats ruim aandacht aan het fenomeen van de lustrumspelen in die jaren, een waardevolle beschrijving die ik nog in geen enkel boek over muziek was tegengekomen. Pas na lezing van de historische achtergronden bij Vis zijn we in staat Vermeulens lijdensweg in het juiste perspectief te zien.

We beschikken nu over opnames van zijn muziek, over de vage contouren van de mens Leo Smit en over de achtergrond waartegen we leven en werk kunnen plaatsen, en dat alles in een perfect evenwicht. Door de wreedheid der geschiedenis zullen wij nooit weten of Smit nog een meesterwerk in petto had, of dat hij was uitgeschreven. Of hij een laatbloeier was die nog eens zou exploderen of dat hij, als de meesten van ons, zou verzanden in een tevreden gedragen middelmatigheid.

Silhouetten is door een deel van de pers tamelijk agressief ontvangen. In Trouw bijvoorbeeld. Ik ga er maar van uit dat «misschien wel de beste krant van Nederland» vooral teleurgesteld was in Smit geen geniaal componist te ontmoeten. Trouw heeft de heldere beschrijving van het muziekleven in de jaren twintig en dertig vooral ervaren als «een rookgordijn met de feitendichtheid van een telefoonboek» en de niet te bevatten gebeurtenissen in 1943 zijn beschreven met «misplaatst pathetische stijlbloempjes». Hoe je «misplaatst» uitdrukking kunt geven aan je hartstochtelijke bewogenheid (Van Dale), als je het hebt over de mensonterende moordpartij uit die tijd, is mij een raadsel. Bijna zestig jaar na dato schiet taal nog steeds tekort. In werkelijkheid gaat Silhouetten maar ten dele over Leo Smit, veel meer over de periode waarin hij leefde en indirect over onrecht en de verbijstering waarmee wij nog steeds op deze periode terugzien.