Toen ik voor het eerst Tsjechov zag, en las, kon ik maar niet begrijpen waarom de schrijver vond dat zijn stukken als komedies moesten worden gespeeld. Ik werd er zo wanhopig-pessimistisch van, die tierende Ivanov, het omhakken van de kersenbomen, de uitgestelde reis naar Moskou, komisch? Ik wilde eigenlijk van de brug springen van ellende. Het daagde pas, een beetje, toen ik Amarcord zag, en Oci Ciornie. Ook daar is het leven wreed, en bizar, en vol tegenslag, en mensen zijn laf en stapelgek, maar toch gaan de weemoedige helden van die films er dapper de confrontatie mee aan. Daarover moest ik huilen en lachen tegelijk, en toen snapte ik er iets meer van, maar ik dacht wel dat alleen Russen en Italianen (en Geörgiers, misschien) echt konden begrijpen hoe het zat.

Maar, verdorie, die dekselse o zo Nederlandse Annie Schmidt wist er ook alles van, en dat stopte zij in haar beknopte jeugdherinneringen. Wat ik nog weet hoort tot de tien beste Nederlandse boeken aller tijden, vind ik. Het kan zich meten met elke Fellini, elke Tsjechov, en ik ruil voor dat ene boekje graag het complete werk van H. Mulisch te Amsterdam in.

Anna groeit op in een domineesgezin in Zeeland. Haar vader is verliefd op zijn eenden. Haar eerste vriendje is zo christelijk dat hij wil bidden voor het neuken. Op haar eerste bal draagt ze een preigroene jurk. Als haar moeder dement wordt haalt Anna haar, met haar broer, op, om haar naar een verpleeghuis te brengen. De moeder, ingesnoerd op een brancard, protesteert hevig. Terwijl de ambulance door het mistige Zeeuwse landschap rijdt zien ze een kameel. Zomaar, zonder verklaring. Triomfantelijk wijst de moeder van Anna ernaar. Zie je wel: een kameel! Zij is niet gek! Alle anderen zijn gek!