Wat wisten we van Geert van Oorschot voordat zijn biografie verscheen? Mijn beeld was eerder dat van een colporteur dan van een uitgever, de man voor wie de arme boekhandelaar wegduikt zodra hij zijn zaak binnentreedt: mijnheer Boorman die zijn Russische bibliotheek komt aanlijmen. Daarnaast: een vrekkige persoon, die zijn armoedige afkomst inzet om zijn auteurs financieel af te poeieren, ‘Uitgever Oorwurm’ zoals Willem Frederik Hermans hem noemt in zijn eenakter uit 1962. Een slordige uitgever ook, wiens uitgaven vol zetfouten stonden, die het niet zo nauw nam met jaartallen en drukvermeldingen. Een sluwe uitgever, die jarenlang het volledige subsidiebudget van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opsoupeerde en die, arme uitgever als hij was, toch maar een groot pand aan de Herengracht bewoonde en er een buitenhuis aan de Vecht op nahield.
Maar ook: de ouderwetse sociaal-democraat, die het werk van Jacques de Kadt, Sal Tas en Karel van het Reve uitgaf, lang voordat die laatste in de mode was; de uitgever van het eenmanstijdschrift Tirade (al had dat blad formeel een redactie), de Multatuliaan en verdediger van het gedachtegoed van Ter Braak en Du Perron. En die een feilloze intuïtie had voor de poëzie die hij moest uitgeven: J.A. Dèr Mouw, Vasalis, Hans Lodeizen, Jan Hanlo, Richard Minne en Jan van Nijlen. Eén keer heb ik hem ontmoet, begin jaren zeventig, toen ik voor mijn studie Nederlands een exemplaar van Vasalis’ Parken en woestijnen nodig had. Mijn vaste boekhandelaar Gerke Postma van Het Huis aan de Drie Grachten had het niet op voorraad, maar belde naar de Herengracht dat er een student in aantocht was. Daar werd ik ontvangen door een grommende man met vlinderdas in een pakhuisachtig kantoor, waar de voorraden hoog stonden opgestapeld (‘Daar staat W.F. Hermans, De God Onverkoopbaar’). Uit een doos viste hij een licht beschadigd exemplaar van Parken en woestijnen, zonder stofomslag. ‘Dat is dan zeven gulden en negentig cent, geen geld voor een echt gebonden boekje.’ Ik was zo vrij een mooier exemplaar aan te wijzen, inclusief het groene stofomslag van Helmut Salden. Waarop hij me meewarig aankeek: ‘Vooruit dan maar.’
En dan was hij ook nog schrijver, in de jaren dertig van radicaal-socialistische verzen (Gevangenis), later verhalenverteller onder het pseudoniem R.J. Peskens. Zijn eerste bundel Uitgestelde vragen was een winkeldochter, maar in de jaren zeventig werd hij succesvol met Twee vorstinnen en een vorst en Mijn tante Coleta. Die boeken gaf hij zelf uit, hoewel het als chiquer gold om die bij een collega onder te brengen. Maar een uitgever kon je niet vertrouwen, wist hij als geen ander, en een andere al helemaal niet.
Wat klopt er nog van dit beeld na lezing van de ruim zeshonderd bladzijden (plus 150 pagina’s nawerk) die NRC Handelsblad-journalist Arjen Fortuin aan Geert van Oorschot (1909-1987) heeft gewijd? Alles! En het was vaak nog spectaculairder, zo blijkt uit zijn soepel geschreven dissertatie. Een van de eerste uitgaven van G.A. van Oorschot was de novelle Sophia in de Koestraat (1946) van de adellijke dame Amoene van Haersolte, wier naam foutief op het omslag gespeld werd. Deze typografische slordigheid verhinderde niet dat het boek bekroond werd met de eerste P.C. Hooftprijs, die toen nog geen oeuvreprijs was. De verkoop was niet denderend, waarna Van Oorschot voor de uitgave van haar tweede boek een beroep deed op de financiën van haar echtgenoot, de baron. Dit patroon volgde Van Oorschot bij bijna al zijn vroege uitgaven. Tusschen mijnen en grondzeeën, een lofzang op de bemanning van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij in bezettingstijd, werd gesponsord door de eigen organisatie; het luxueus uitgevoerde Bouwen van woning tot stad werd door de vastgoedmannen zelf gefinancierd.
In de eerste jaren valt er nog weinig lijn te ontdekken in het fonds van Van Oorschot, het varieerde van een herdruk van Het fascisme en de nieuwe vrijheid van zijn politieke leermeester Jacques de Kadt tot een dichtbundel van Mattheus Verdaasdonk, ‘de huisadvocaat die de firma later door een reeks van processen zou slepen’, zoals Fortuin fijntjes opmerkt. De jonge W.F. Hermans stootte tot tweemaal toe het hoofd, zowel zijn roman Conserve werd afgewezen als Argeloze terreur (dat later herwerkt werd tot Madelon in de mist van het schimmenrijk). Als troost mocht Hermans een bloemlezing uit het werk van W.G. van Focquenbroch bezorgen, want zo schrijft Fortuin: ‘Kopij vrij van auteursrecht, daar zou Van Oorschot altijd gespitst op blijven.’ Pas na veel gedoe kwam in 1949 De tranen der acacia’s uit, en hoezeer Van Oorschot ook onder de indruk was van Hermans’ literaire talent, het zou nooit boteren tussen de twee mannetjesputters. Vanaf het moment dat er geld te verdelen was, na het succes van De donkere kamer van Damokles, ontstond er ruzie, met processen tussen auteur en uitgever, en het vertrek van Hermans naar De Bezige Bij als gevolg.

De verstandhouding met zijn andere ‘literaire zoon’ Gerard Reve was emotioneler van aard. Van Oorschot bood hem, toen hij vastgelopen was in de schrijverij, het redactiesecretariaat van Tirade aan en stimuleerde hem om reisbrieven te gaan schrijven. De twee boeken die daaruit voortkwamen, Op weg naar het einde en Nader tot U, werden zijn grootste uitgeverssuccessen, mede dankzij het Ezelproces waarin Reve terechtkwam vanwege zijn vermeende godslastering. Van Oorschot wist wel een goede advocaat voor hem, maar Reve moest zelf helemaal opdraaien voor de rekening van f. 4685,-. Waarna diens nieuwe werk ging verschijnen bij Johan Polak met zijn geërfde familiekapitaal, de collega die Van Oorschot vanuit zijn proletarische inborst ten diepste haatte.
Het meest op zijn gemak voelde van Oorschot zich als hij projecten kon opzetten als de Russische Bibliotheek, het verzameld werk van Multatuli, Ter Braak en Du Perron en vele andere dode auteurs. Fortuin schetst hoe gewiekst Van Oorschot er altijd in slaagde deze projecten voor te financieren, met name door zijn contacten met Hein Vos, directeur van De Centrale, de verzekeringsmaatschappij van de oude socialistische zuil, en Wim van Norden, zijn steunpunt binnen de Parool-groep. De vertalers van de Russische Bibliotheek werden afgeknepen; alleen hoofdredacteur Charles B. Timmer kreeg wat meer volgens het verdeel-en-heersprincipe. Hoogleraren als Hans Gomperts, Garmt Stuiveling en Karel van het Reve werden ook met graagte ingezet, die verdienden toch al genoeg.
Tweemaal per jaar maakte Van Oorschot zijn ronde langs de boekhandel, waar iedereen het onderspit dolf tegen zijn colportagetechnieken. En daarna stond hij, om personeelskosten uit te sparen, vaak tot vijf uur in de ochtend persoonlijk de bestellingen in te pakken aan de Herengracht. Zo bouwde hij zijn imperium op. Hij maakte ruzie met zijn vaste typograaf Helmut Salden, met al zijn auteurs en medewerkers, maar werd aan het einde van zijn carrière gelauwerd met een eredoctoraat, aan de Katholieke Universiteit van Tilburg, maar toch. En dan stond er ook nog negen ton op zijn bankrekening, in guldens weliswaar, maar toch.
De biografie van Van Oorschot is dus ook de biografie van de uitgeverij. Fortuin brengt die geschiedenis nauwgezet in kaart, met een overzicht van alle uitgaven van 1945 tot 1987, en een goed oog voor het zakelijke reilen en zeilen. Soms is het boek in de oude Van Oorschot-traditie slordig. Dat begint al in de tekst op het achterplat, waarin 804 pagina’s worden beloofd (het zijn er 765, het colofon meegerekend). Fortuin dateert de Carmiggelt-biografie negen jaar te vroeg, noemt de studie van Lisette Lewin over het clandestiene boek ten onrechte een proefschrift, heeft het over een Tiny van het Reve en gaat voortdurend in de fout als het om Van Oorschots pogingen gaat om Willem Elsschot in zijn fonds binnen te slepen. Hij heeft het over Van Krimpen, waar Elsschots eerdere uitgever Van Kampen wordt bedoeld, noemt Elsschots oudste dochter Adèle De Ridder tot tweemaal toe Angèle, schrijft de Brieven-editie toe aan Nijgh Van Ditmar, maar die kwam uit bij Querido, de uitgeverij die de slag om Elsschot won en zijn werk al vanaf 1969 in mooie bandjes uitgaf, wat Van Oorschot zelf gewild had. Hij spreekt over ‘avonden in een staat van alcoholische opwinding’ met Elsschot. Maar er is maar één zo’n avond bekend, begin 1953. Van Oorschot had zich, op voorspraak van Jan van Nijlen, met een flinke kegel en een paar delen van Multatuli bij de Antwerpse auteur vervoegd en na binnenkomst meteen zijn schoenen uitgetrokken. Elsschot had hem van jenever voorzien en een paar pantoffels en had zijn verkooppraatje stoïcijns aangehoord. Na zijn vertrek had Elsschot Van Oorschot vanaf het balkon nagestaard, benieuwd hoe lang het zou duren eer hij op zijn schreden terug zou keren. Toen hij weer aanbelde, opende Elsschot de deur op een kier en reikte hem zwijgend zijn schoenen aan.
Fortuin heeft het zichzelf lastig gemaakt door een dubbelbiografie te schrijven, die van de uitgeverij en die van de auteur, hoezeer die activiteiten vanaf 1945 ook samenvielen. Maar het resultaat is nu dat de chronologie van het geheel ver te zoeken is. De uitgeverijgeschiedenis wordt thematisch verteld dwars door het levensverhaal van Geert van Oorschot en dat levert allerlei vermoeiende tijdssprongen op. En hoe boeiend het verhaal van de uitgeverij ook is, je veert pas echt op als Fortuin de familiegeschiedenissen vertelt. De Vlissingse jaren, met ontroerende hoofdrollen voor de vrijdenkende vader Levien, die hem de kunst van het colporteren bijbrengt, en zijn excentrieke, anarchistische moeder die laveloos zou zijn geweest toen ze hem op 15 augustus 1909 ter wereld bracht. Het lijkt een veel warmer en veel minder proletarisch gezin dan Van Oorschot in zijn Peskens-verhalen deed voorkomen. Als ‘een kleine prins van het socialisme’ loopt de vijftienjarige hbs’er door Vlissingen, ‘blakend van het zelfvertrouwen’. Boeiend is de carrière van de jonge Geert in de Jeugdbond voor Onthouding, waarvoor hij na zijn schooltijd het land door trekt. Maar uiteindelijk zwicht hij zelf voor de fles, wat hem er niet van weerhoudt om in aangeschoten staat zijn beste toespraken tegen het drankmisbruik te houden.
Op 2 april 1929 belandt Geert in de gevangenis vanwege dienstweigering en krijgt hij de kans om in De Vrijdenker over zijn lot te publiceren. Maar een schrijver is hij niet en al helemaal geen dichter, ook al verkoopt hij van zijn bundel Gevangenis drieduizend exemplaren. Als reizend vertegenwoordiger brengt hij vervolgens de arbeidersklasse in aanraking met Multatuli en Heijermans en voorziet daarmee in het onderhoud van zijn gezin. Tine Smit, een eenvoudige vrouw uit Winschoten, heeft hem twee zonen geschonken, Geert junior en Levien. Vanaf 1938 treedt hij als vertegenwoordiger in dienst bij Querido, met een auto van de zaak. In de oorlog slaagt hij erin die uitgeverij overeind te houden, maar zijn huwelijk loopt spaak.
Bij zijn nieuwe levensgezellin Hillie Munneke verwekt hij al snel zijn derde zoon, Guido. In 1952, als de eigen uitgeverij op poten staat, volgt de geboorte van Wouter. Van Oorschot en Hillie ontwikkelen zich tot een uitgeverspaar, bij wie de hele Amsterdamse goegemeente welkom is. Hoe zuinig het beleid overdag ook is, ’s avonds gaan de remmen los en is er drank in overvloed. En iedereen mag boeken meenemen, al volgt er soms een paar dagen later een rekening voor de gift. Dan gaat het mis. Op 7 oktober 1963 pleegt de negentienjarige Guido zelfmoord. Het is het begin van een reeks ijzingwekkende familieperikelen, die blijven doorwerken tot de dag van het overlijden van Van Oorschot. Fortuin heeft het familieverhaal buitengewoon knap gereconstrueerd en hij stelt daarmee de bedrijfsgeschiedenis zowel in het licht als in de schaduw.
Vic van de Reijt schreef de biografie Elsschot: Leven en werken van Alfons de Ridder. Onlangs nam hij afscheid als uitgever van Nijgh Van Ditmar
Beeld: Geert van Oorschot met zoon Guido, ca 1952. Foto: Privé-collectie