
Elke groep heeft zo zijn Geheimtips: personen of zaken die buitenstaanders niets zeggen maar insiders des te meer. Bij katholieken, geïnteresseerd in twintigste-eeuwse cultuur en fascisme, is priester Wouter Lutkie zo’n tip. In ieder geval ken ik zijn naam al ongeveer mijn hele leven. Mijn ouders correspondeerden met hem, mijn moeder kwam al op jonge leeftijd bij hem over de vloer en voorzover ik me herinner, deed hij dat later ook bij ons – net zoals talloze anderen die voor de oorlog in katholiek-fascistoïde hoek gezeten hadden.
Na de oorlog werden al deze mensen weggezet als fout, terwijl dat lang niet altijd het geval was: voor velen waren (katholiek, mediterraan) fascisme en (Duits, Midden-Europees) nationaal-socialisme volstrekt verschillende zaken. De buitenwacht zag het zo echter niet en gooide alles en iedereen op één hoop. Vandaar dat de ‘katholiek-fascistoïde fouten’ elkaar bleven opzoeken, ook toen ze van fascisme en, in sommige gevallen, katholicisme niet meer wilden weten. Tegelijkertijd en mede door die betrekkelijke isolatie behield dat katholiek fascisme voor hen iets bijzonders, om niet te zeggen aantrekkelijks. Weinigen durfden dat te zeggen. Niemand kon het uitleggen. En tegenover buitenstaanders werd het steevast en nadrukkelijk ontkend.
Wouter Lutkie is een van de weinigen geweest die dit laatste nooit heeft gedaan. Dit durfde hij te meer omdat hij een radicaal tegenstander van het nationaal-socialisme was geweest, niet gecollaboreerd had en zelfs velen – schattingen komen tot meer dan tweehonderd mensen – uit de klauwen van de nazi’s had gered. Niettemin begreep bijna niemand hoe hij, een priester nog wel, de nazistische handlangers-ideologie die fascisme heet, kon blijven verdedigen. Alleen dat al maakte hem na de oorlog tot persona non grata, met verwijten en polemieken tot gevolg.
De verklaring voor Lutkie’s blijvende fascinatie voor het fascisme ligt geheel en al bij de ‘ideologie’ die elke vezel van zijn persoon doordrong: het katholicisme. Over de link tussen de twee fenomenen is veel geschreven, in Nederland met name in de ondertussen bijna zestig jaar oude dissertatie van Leo (L.M.H.) Joosten: Katholieken & fascisme in Nederland, 1920-1940. Destijds werd dit boek nogal badinerend besproken: ‘Men zou even goed – of even slecht – kunnen promoveren op zo iets onsamenhangends als “Anglicanen en Nudisme in Kameroen”’, schreef De Telegraaf even lollig als stompzinnig. Want Joosten had groot gelijk met zijn stelling: tussen fascisme en katholicisme loopt een rechte lijn; wat vanzelfsprekend iets anders is dan zeggen dat alle katholieken fascisten zijn, laat staan andersom. Maar toch. Recent onderzoek heeft het herhaaldelijk geïllustreerd.

Voor Lutkie was het fascisme, aldus biograaf Willem Huberts, ‘bij uitstek geschikt om een samenleving te scheppen waarin het katholieke geloof opnieuw de boventoon zou voeren’. De klemtoon op ‘opnieuw’ is van mij en wijst op een aantal overtuigingen die kenmerkend zijn voor Lutkie en vele andere katholieke fascisten. Om te beginnen de gedachte dat een samenleving die niet doordrongen is van (katholiek) geloof de moeite van leven niet waard is. Vandaar ook, overtuiging nummer twee, het verlangen naar een (ik zou zeggen: grotendeels denkbeeldige) wereld waarin het geloof nog wel centraal stond, in ieder geval van vóór de Franse Revolutie, liever nog van vóór de Reformatie: Middeleeuwen dus.
Hiermee was Lutkie vol overtuiging een revolutionair in de originele betekenis: iemand die terug wilde gaan in het verleden. Tegenwoordig noemen we zo iemand reactionair. Ook was Lutkie, overtuiging nummer drie, een man die met hart en ziel geloofde in een verticale samenleving – precies het soort samenleving dat de katholieke kerk tot voor ongeveer een halve eeuw ook was, met een onaantastbare paus aan het hoofd en vervolgens een getrapt systeem dat doorliep tot in de onderste regionen. Binnen dit verticaal verband had iedereen een functie, maar hadden slechts weinigen het voor ’t zeggen. Precies het tegenovergestelde dus van wat de moderne democratie beoogt.
Andere overtuigingen van Lutkie, zoals het corporatisme, waren veelal afgeleiden van deze drie. Hetzelfde geldt voor zijn politieke activiteiten, vriendenkeuze, geschriften en bewonderingen. Ze zijn stuk voor stuk te herleiden tot katholicisme, reactie en ‘verticalisme’, en dus zijn verzet tegen democratie.
Opmerkelijk in Lutkie’s levensverhaal is de bijzondere band met Mussolini. Volgens mij is hij de enige Nederlander geweest die liefst zeven keer door de Italiaanse dictator in privé-audiëntie ontvangen werd. Waarom deed Mussolini dat? In zijn ogen kan Lutkie niet meer dan een onbeduidend Nederlands priestertje zijn geweest. Huberts geeft een plausibele verklaring. Mussolini en Lutkie ontmoetten elkaar in een zeer vroeg stadium, toen fascisme nog bijna uitsluitend een Italiaans fenomeen en zeker geen, wat hij noemt, ‘exportproduct’ was. Dat kweekte een band. En toen het fascisme wél een internationaal verschijnsel leek te worden, bleef Lutkie de voornaamste link van Mussolini met de Nederlanden. Bovendien had hij ’s mans hart gestolen door hem een aantal op hem geïnspireerde tekeningen van Jan Toorop, ook een Mussolini-adept, te geven en in 1928 over de link tussen de Italiaanse dictator en de Nederlandse schilder zelfs een boek te publiceren. Eenmaal zo ver kon hij niet meer stuk.
Dat Lutkie een ongekend actieve en buitengewoon kleurrijke figuur was, wordt alom erkend, door voor- en tegenstanders. Gecombineerd met de heldere opzet en even heldere stijl maakt het deze biografie tot een fraai geheel. Onder de talloze verhalen en verhaaltjes daaruit mag één, tot slot, niet ontbreken. Dat betreft het tijdschrift dat Lutkie tijdens de hele tweede helft van zijn leven, van 1930 tot 1965, publiceerde. Het droeg de veelzeggende titel Aristo. Vóór de oorlog genoot het in kleine kring een zekere faam. Na de oorlog bleef daarvan niets over. Het stoorde Lutkie niet, niet echt. Hij ging door. De niet-verkochte exemplaren belandden op de zolder van zijn huisje in Nuland en werden uiteindelijk, veelzeggend, voor een oudpapierprijs verkocht.