
‘We rennen zo hard we kunnen, weg van de brandende huizen.’ Het is 1 december 1945. Lisa Tan is tien jaar oud en vlucht met haar twee broertjes door de Javaanse nacht. Op de net gelanceerde website ‘Brieven Tan-Schepers’ beschrijft ze haar herinnering. ‘We struikelen over de stoppels van de net geoogste djagung (maïs). Gijs’ beentjes lopen niet, dus we slepen hem. We hollen over een groot open veld, er zijn geen huizen die ons kunnen beschermen. Ze schieten alsmaar. Wij maken geen geluid, wij hollen en hollen maar. Door de vlammen van de brandende huizen achter ons is het niet echt donker. We komen eindelijk in een straat, er lopen groepjes mensen, sommigen met een bultzak (matras), ze lopen allemaal dezelfde kant uit, naar het Borromeus… Als we tussen de huizen lopen laat Axel Gijsje los en schreeuwt aan één stuk door: “Mijn vader is dood! Mijn vader is dood!” De mensen kijken om, ik schaam mij dat Axel zo schreeuwt.’
Lisa Tan (78) met kort, witgrijs haar en lichtglanzende diamanten oorknopjes, zit aan de ronde mahoniehouten tafel in haar lichte woonkamer in Amsterdam-Zuid. Voor haar liggen fotoalbums van haar reizen naar Indonesië, ernaast een oude, vergeelde brief op flinterdun papier tot aan de rand toe volgeschreven. Tien jaar geleden maakte Lisa de oude bruine fiber koffer die al twintig jaar op zolder stond voor het eerst open. Daar lagen de ruim zeshonderd brieven die Lisa’s Indo-Chinese vader Hok en joods-Nederlandse moeder Eida tussen 1929 en 1946 wekelijks schreven vanuit Nederlands-Indië aan Eida’s ouders in Nederland. Eerst pakte Lisa de twaalf brieven uit 1945 en 1946 uit de stapel en las ze minutieus – ‘Om tot me door te laten dringen wat er volgens mijn ouders destijds is gebeurd in mijn leven.’ Pas daarna kon ze de brieven uit de jaren dertig lezen.
Lisa leefde jaren met een verleden dat was weggestopt. Door haarzelf, maar ook door haar familie. Niemand praatte over wat hen was overkomen in de oorlogsjaren in Indonesië en al helemaal niet over de Bersiap-periode daarna. Ze is vanaf haar vijftigste bezig geweest de eerste tien jaar van haar leven te reconstrueren: wat is er nu precies gebeurd? Vanaf 1982 maakte ze een aantal reizen – ‘werkbezoeken’ zoals ze haar verwerkingsreizen naar Indonesië noemde – waarin ze plekken uit de oorlog bezocht. Ze keerde terug naar de plaats – nu een wijk in Jakarta – van het jappenkamp waar zij met haar moeder en broertje had gezeten en ontdekte op een tennisbaan de voormalige appèlplaats. ‘Ik heb daar uren gezeten, met dat beeld van het kamp in mijn hoofd.’ Op dat moment in haar leven kon Lisa niet anders. Het verleden haalde haar in. Ze moest iets doen. Waarom was ze bijvoorbeeld altijd zo in paniek als ze langs maïsvelden reed? Pas veel later legde ze een link met een gebeurtenis in 1945.
Nog dieper weggestopt was de periode voor de oorlog. Alsof de trauma’s een muur hadden opgetrokken voor alles wat eerder was gebeurd. Pas tien jaar geleden, toen Lisa de koffer met de zeshonderd brieven van zolder haalde, was ze in staat om naar dat deel van haar leven te kijken. Vanaf dat moment begon voor haar een laatste zoektocht naar de waarheid van haar eigen verleden en naar dat van haar ouders. ‘Ik heb in de brieven mijn moeder leren kennen zoals ik haar nooit heb gezien’, zegt Lisa, terwijl ze haar handen voor zich op tafel legt.
‘Eida schreef me dat u zich over ons twee meer of minder ongerust maakt’, begint de 26-jarige Tan Sin Hok zijn eerste brief aan zijn aanstaande schoonmoeder. Het is 27 april 1928. ‘Liefde is zulk een wonder, zozeer dat zij zich niet laat vangen in woorden. Ik versta u wel, dat u zich over Eida bezorgd maakt, want Eida’s toekomst kunt u niet overzien, zij gaat in den vreemde, zij gaat met een voor u nog vreemde man, in een voor u vreemd cultuurmilieu; u weet niet bij benadering, welke omstandigheden mijn toekomst bepalen, hoe ze mij zullen veranderen, of die eventuele veranderingen Eida niet ongelukkig zullen maken – u weet alleen, dat mijn levenspad niet gebaand is!’
Hok en Eida hebben elkaar twee maanden daarvoor ontmoet op een studentenfeest in Den Haag waar Hok met zijn Delftse studiegenoten is. Eida, 21 jaar en studente Nederlands in Leiden, is door haar twee zussen beeldschoon aangekleed. ‘Ze kwam binnen op het feest en mijn vader viel als een blok voor haar’, vertelt Lisa. Eida zelf vindt de charmante, lange en sportief gebouwde Chinese student ook aantrekkelijk. Ze zijn het hele feest samen. Drie maanden later, op 26 mei 1928, verloven zij zich. In Eida’s trouwring staat, naast de huwelijksdatum, het tijdstip van het begin en van het einde van het feest gegraveerd; om zeven minuten over negen kwam Eida binnen, om achttien minuten over vier ’s nachts ging ze naar huis.
De brieven van Eida en Hok geven een unieke inkijk in het dagelijks leven in de nadagen van de Nederlandse koloniale tijd. Mieke Aerts, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, aan wie Lisa over de brieven tijdens haar tai-chi-lessen vertelt, en Eveline Buchheim, onderzoekster koloniale geschiedenis bij het Niod, stimuleren haar de brieven te transcriberen en ze op een website te plaatsen. Ze wil het zwijgen van haar familie doorbreken. Het wordt een levensproject. Twee jaar lang leest Lisa twee middagen in de week de brieven voor aan een vriendin die ze uittypt, rubriceert, tagt met zoektermen en voorziet van voetnoten. Nu is ze klaar; de website ‘Brieven Tan-Schepers’ is in de lucht. ‘Het heeft me bevrijd’, zegt ze. ‘Ik ben er dankbaar voor, ook om mijn ouders zo te eren. Die mensen verdienen een monument. Wat zij hebben beleefd, dat is niet gering.’

‘Een vooroordeel bestaat tegen mij, n.l. omdat ik meer gepigmenteerd ben en niet behoor tot het blanke ras, – maar wie zal dit vooroordeel laten gelden?’ vervolgt Hok in de zes pagina’s lange brief aan zijn aanstaande schoonmoeder. ‘Zijn het niet zij, die bekrompen zijn van opvattingen, zij, wier bestaan naast ons wij als een noodzakelijk kwaad aanvaarden en niet zij, die we tegemoet komen met al de onbevangenheid van ons wezen? Zal ik nu niet automatisch mijn vrienden kiezen onder diegenen, die in mij niet de Chinees zien, maar de mens met zijn cultuur! Zal Eida nu van hen last ondervinden, ik denk en ben ook overtuigd van niet.’
Hok houdt van het Europese van Eida, van het intellectuele van haar familie. Hij is geboren in Tjipadang op West-Java en tien jaar eerder uit Nederlands-Indië gekomen. Zijn Indo-Chinese vader heeft een bloeiende pabrik beras – rijstpellerij – en drie zonen, van wie Hok de jongste is. Hun moeder is een Indo-Chinese vrouw uit West-Java. Als Hoks vader op jonge leeftijd sterft, wordt hij met zijn twee oudere broers en hun moeder toegewezen aan zijn oom. Hij heeft als ‘Nederlands onderdaan, vreemde Oosterling – Chinees’ recht om Nederlands onderwijs te volgen. Hij gaat naar de Europeesche Lagere School, en vervolgens naar de Koning Willem III school in Batavia (hbs). Hij is slim, leergierig en zo vertrekt hij op zijn zeventiende naar Delft om mijnbouwkunde te studeren.
Eida vindt Hoks Aziatische kant juist aantrekkelijk, net als haar moeder heeft ze een hang naar theosofie en andere spirituele zaken. Eida is een Groningse, geboren in Winschoten, uit een Nederlandse vader en een joods-Nederlandse moeder. Later verhuist ze met haar ouders en twee zussen naar Den Haag, waar haar vader, Menno Schepers, als docent klassieke talen aan het gymnasium gaat werken. Haar moeder, Sari Cohen, komt uit een intellectueel liberaal-joods gezin, ze is feministe van het eerste uur, stimuleert haar drie dochters een vak te leren. Lisa Tan glimlacht. ‘Ik heb heel veel aan mijn grootmoeder gehad, zij heeft ons opgevangen toen we na de oorlog terugkwamen uit Java en mijn moeder uitgeput, onbereikbaar en gedeprimeerd was. Zij is degene die al die zeshonderd brieven die mijn ouders uit Indië stuurden, heeft bewaard en ze ongeschonden door de Duitse oorlog heeft geloodst.’
Sari Cohen maakt zich wellicht zorgen, maar ze juicht de verloving van haar dochter met een Indo-Chinees ook toe. ‘Mijn grootmoeder geloofde dat het mengen van rassen zou leiden tot het uitroeien van rassendiscriminatie’, vervolgt Lisa terwijl ze in de keuken koffie zet. ‘Ze was bang voor rassenhaat en had er rotervaringen mee. Op haar sterfbed vertelde ze nog over pesterijen uit haar jeugd, zo van: “Sari mag niet meedoen want Sari is een jood.”’ Veel andere joodse familieleden en vrienden zijn ‘weggevoerd’, zoals Sari het in een brief aan Eida schrijft op 30 oktober 1945. ‘Nooit weer iets gehoord van haar, zomin als van de duizenden anderen.’ Lisa: ‘Mijn grootmoeder overleefde de oorlog omdat ze gemengd gehuwd was en kinderen had.’
Hok en Eida trouwen op 16 april 1929, een dag later vertrekken ze – 27 en 23 jaar oud – per trein, eerst door Duitsland, dan naar Italië, en ze stappen op vrijdag 17 mei 1929 in Genua aan boord van de Pieter Corneliszoon Hooft. ‘Eida heeft hier in de zon minstens twee uren gedut, mij overlatende aan het belangstellende oog van het publiek’, schrijft Hok tijdens hun reis aan zijn schoonouders. Het gemengde stel wordt niet onmiddellijk geaccepteerd. Als ze 150 mijl van Sabang zijn, op 3 juni 1929, schrijft Eida haar moeder: ‘Een echtpaar Rensink begint ook notitie van ons te nemen. Gister kwam Mevrouw opeens bij me zitten en vertelde van Indië. Ze zei dat ze het eerst naar gevonden hadden van onze verbintenis, maar toen ze hoorden dat hij gestudeerd is waren ze al minder ongerust en nu is die wel helemaal geweken, geloof ik, want: uw man houdt erg veel van u, zei ze!! Hoe vind je dat de mensen zich zo met je bezig houden!’
Lisa zoekt tussen de oude zwart-witfoto’s die op tafel slingeren die ene waarop Hok en Eida gearmd lopen op een brede weg bij hun huis in Bandoeng. Een rustige, stoffige straat met aan weerszijden bomen. Tijdens een van haar reizen naar Java in de jaren tachtig is ze terug geweest naar het huis waar ze met haar ouders heeft gewoond. Ze slaat een fotoalbum open en wijst op een kleurenfoto van een vrijstaand, vierkant ogend huis met een tuin ervoor. ‘Daarin rende ik vroeger altijd achter onze haan Hans aan’, lacht ze en bladert verder. Zo heeft Lisa de afgelopen jaren veel gezeten. Verdiept in het leven van haar ouders.

Hok en Eida leiden in Bandoeng een koloniaal leven. ‘Het is het Wassenaar van Java’, verklaart Lisa. ‘Het klimaat is aangenaam, daarom settelden veel Europeanen zich daar graag.’ Hok werkt als mijnbouwkundig ingenieur en paleontoloog bij het Nederlands-Gouvernement. Eida leert om te gaan met de steeds wisselende bedienden – in het begin zonder Maleis te spreken. En ze wordt bestuurslid van de Vereniging van Vrouwenbelangen – ‘Ik heb zo’n idee dat de mannen hier veel minder ideëel over het streven van de vrouw denken als in Holland’, schrijft ze op 10 maart 1939. Ze omringen zich met collega-wetenschappers van Hok, intellectuelen, kunstenaars. ‘Niet mensen die zich erop voor lieten staan dat ze blank waren’, volgens Lisa. Ze hebben een goed leven, maar ze maken zich ook zorgen, over het klimaat, de ziektes, de kinderen. ‘De brieven naar huis waren hun levensader. Voor mijn grootouders was het niet makkelijk, alle drie hun dochters zaten in Indië. Ik vond het ontroerend om te lezen hoeveel steun ze aan elkaar hebben en hoeveel ze elkaar vertellen in die brieven.’
Een jaar na aankomst wordt Eida zwanger, maar hun dochtertje sterft zes uur na een loodzware bevalling waaraan Eida zelf ook bijna bezwijkt. ‘Mijn moeder heeft eens gezegd dat ze toen de dood voor ogen heeft gehad’, vertelt Lisa bedachtzaam. ‘Ik denk dat ze daardoor in het jappenkamp nergens bang voor was. Ze was de angst voorbij. Mijn moeder was ongenaakbaar. Ze is bijvoorbeeld nooit geslagen door de jappen, terwijl ze bij elke controle iets deed wat niet kon of mocht.’
Lisa wordt in 1935 geboren. Eida en Hok hebben dan al een zoon, Axel. Tegen de Chinese traditie in krijgt Lisa ook een Chinese naam: Tan Hsi Ch’un, wat ‘zonnige lente’ betekent. ‘De lente is ook voor de Chinezen een blijde jaargetijde; een gelukbrengende’, schrijft Hok aan zijn schoonouders in 1935. ‘U weet wellicht nog, dat Tjoen = lente de generatienaam is. Voor het geval we een meisje krijgen, en we ook haar een Chinese naam zullen geven, zo zal ze heten de zonnige lente. Volgens conservatieve begrippen hoort een meisje geen generatienaam te dragen; we zullen er eventueel van afwijken, zoals trouwens in moderne Chinese kringen meer gebeurt, al was het om te kennen te geven, dat we niet van plan zijn een meisje voor minder te beschouwen dan een jongen.’
Voor Lisa is dit een belangrijke brief. ‘Het is indrukwekkend als je vader je zo neerzet voordat je geboren bent’, zegt ze met trots. Hok is vooruitstrevend, ruimdenkend. ‘Die vader is een held voor mij. Ik vind hem geweldig, briljant, intelligent, lief.’ Hij was ook degene die haar verzorgde als ze zich had bezeerd, terwijl haar moeder eerder zei: ‘Niet zeuren.’ Lisa herinnert zich nog de aanraking van zijn handen, hoe zacht en aardig die was. ‘Ook zijn wetenschappelijke werk is bijzonder’, benadrukt Lisa. ‘Hij was zelfverzekerd, kende zijn kwaliteiten.’ Tan Sin Hok wordt ook nu nog door vakgenoten beschouwd als grondlegger van de micropaleontologie, nog altijd wordt zijn werk aangehaald en geroemd.
Hok en Eida laveren tussen de Hollands koloniale en de Chinese wereld in Bandoeng. In geen van beide voelen ze zich helemaal thuis. ‘Ik ben uitgenodigd in een jury voor een babyshow van Chinese baby’s’, schrijft Eida in een brief aan haar moeder in 1937. ‘Ik voel er niets voor en Hok vindt het niet noodzakelijk. Alleen geneer ik me dat we ons altijd terugtrekken als ze ons in de Chinese wereld willen halen.’ Sinds 1920 is de bevolking in Nederlands-Indië verdeeld in drie groepen: de Europeanen, de inlanders en de Vreemde Oosterlingen, onder wie de Chinezen. De laatste twee groepen hadden volgens de wet minder rechten en meer plichten. Vanuit de Hollandse wereld voelen ze regelmatig een neerbuigende houding. Zoals een Hollandse kennis die tegen Eida zegt als ze het huis binnenloopt: ‘Wat moet die baboe op jullie bank?’ En wijst naar Eida’s schoonmoeder, ‘mijn oma dus’.

De discriminatie die ze zelf tegenkomen, maakt hen bewust van de positie van de inlanders. ‘Een sympathieke man die Soekarno’, schrijft Eida op 26 augustus 1930. Soekarno, die in 1927 de Nationale Partij Indonesië (pni) heeft opgericht, streeft naar een onafhankelijke republiek. In 1930 staat hij voor het gerecht. ‘Hoewel we nog niet zo ver zijn, schrijft “ons onvolprezen” A.I.D. (Algemeen Indisch Dagblad – ivdl) alsof de schuld al duidelijk en overtuigend bewezen is’, vult Hok de brief aan. ‘Een zeer onsympathiek gedoe van dat dagblad! Maar dat is de mentaliteit van zovelen. Alles wat niet direct overeen te brengen is met het materieel belang van de heersende klasse, wat hun positie zou kunnen verzwakken, is communistisch, is staatsgevaarlijk. Men vergeet dat met toeneming van de ontwikkeling de mensen zich niet tevreden zullen blijven stellen met de positie die ze nu hebben, dat ze economisch zich emanciperen willen.’
Eind jaren dertig schrijven Hok en Eida over de toenemende spanningen, over de opkomst van nazi-Duitsland, Mussert die op bezoek is in Batavia, de dreiging uit Japan. Maar tot 1940 blijven ze optimistisch; zo schrijft Hok in 1939 nog dat hij denkt dat het goed zal komen. ‘Gelukkig dat alles erop wijst dat zowel Nederland als Indië erbuiten zullen blijven.’ Maar in maart 1942 marcheren de Japanners Bandoeng binnen. ‘Mijn moeder plakt bruin papier op de ramen in de woonkamer’, schrijft Lisa in haar kinderherinneringen. ‘Ik zie ze nog net lopen met hun kepie’s met losse flappen, verder hoor ik alleen het geluid van hun laarzen.’ Twee maanden later krijgen Hok en Eida hun derde kind, Gijsbert.
‘Twee uur ’s nachts. Wij worden wakker, het licht is aan’, schrijft de zevenjarige Lisa. ‘Pappie staat bij het lichtknopje met naast zich een klein kereltje: een Jap. Het licht gaat uit, woedend geschreeuw, licht weer aan. De Jap slaat Pappie in zijn gezicht, zijn bril vliegt op de grond, de Jap schopt hem. Mijn vader raapt snel zijn bril op, zonder bril is hij nergens. Ik zie zijn blik: ogen die niet zien maar naar binnen kijken. De Jap blijft schreeuwen, wij moeten uit bed komen. Wij moeten op een open vrachtwagen met andere mensen onder de heldere hemel met sterren. We gaan naar de Kempetai. De mannen worden afgevoerd. In de middag worden wij naar de mannen gebracht. Zij hebben handboeien aan. Alleen Pappie heeft de handen voor zijn lichaam. Hij zegt: Eidje neem mijn horloge, dat is geld waard. Zij doet dat. Hij neemt Gijsje in zijn handen, houdt hem boven zijn hoofd en wiebelt hem heen en weer, Gijsje schatert het uit. Dat is zijn afscheid. Hij moet snel mee. Hij heeft van mij geen afscheid genomen…’
‘Het was 1 sept ’43’, schrijft Eida op 13 november 1945 aan haar ouders. ‘Wij mochten even naar huis met de vrachtauto en ons werd 1 kwartier de tijd gegeven om het nodige voor het kamp bij elkaar te halen – Dat kwartier werkte ik onder hoogspanning, Lisa hielp enorm terwijl Gijsbert op de vrachtauto werd vastgehouden – Vaak dacht ik terug aan dat éne kwartier dat zo belangrijk voor onze kamptijd zou zijn want veel hing ervan af wát ik van m’n hebben en houden mee zou nemen – Ik heb gemakkelijk van alles afstand gedaan, er was maar één ding wat ik betreurde: m’n naai-etui! – Ik bofte dat ik in m’n kleerkast één plank had met levensmiddelen in blik, die ik alle meenam.’
Hok wordt naar de Soekamiskin-gevangenis gebracht, en later naar kamp Tjimahi waar Nederlandse prominenten uit het bestuur en bedrijfsleven op Java, joodse mannen en vrijmetselaars gevangen zitten. Lisa zit eerst samen met haar moeder en twee broers gevangen in het vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng. In november ’44 worden ze naar het vrouwenkamp Kramat in Batavia overgebracht, Axel was al eerder bij hen weggehaald, hij moest naar het jongenskamp en later naar het mannenkamp in Bandoeng. Eida is anders dan de andere moeders, zij vecht niet voor het beste stuk brood voor haar kinderen. Eida leert Lisa iets anders. Als ze weer een keer het laatste ‘platte glazige stukje’ krijgen, snijdt Eida er dunne plakjes van en legt ze op een blik in de zon. ‘Ik moet de ongare kroepoekjes omdraaien tot ze droog zijn’, schrijft Lisa in haar kinderherinneringen. Ze zit de hele dag op haar hurken bij dat blik, tot ze helemaal droog zijn. Daarna bakt Eida ze knapperig tot kroepoek. ‘Ze vraagt mij heet water te halen bij de gaarkeuken en daar uienschillen te zoeken’, schrijft Lisa. ‘Ze leerde ons dingen anders te zien’, zegt ze nu. ‘In mijn herinnering aten we een feestmaal: de allerlekkerste bouillon en echte kroepoek. Dat is haar kracht geweest. Een taoïstisch boeddhistische levensvisie.’

Hok komt eind augustus 1945 als eerste vrij. Hij vindt Axel in Bandoeng en gaat op zoek naar Eida en de twee andere kinderen. Lisa, die dan negen jaar oud is, herinnert zich van de bevrijding vooral de bak pindakaas die ze leeg mocht eten. En plotseling rijdt haar vader met haar broer met paard en wagen door de kamppoort naar binnen. Het hele gezin heeft het overleefd. ‘Geliefden – Hoe lang is het geleden dat wij geregeld op deze manier van gedachten wisselden!’ schrijven Eida en Hok op 28 september 1945 in hun eerste brief na de oorlog naar Nederland. ‘Hoe vreemd is het niets van elkaar te weten dan dat jullie én wij de wereldbrand van heel nabij mee maakten – hoezeer hopen wij dat wij allen of althans de meeste van de ons dierbaren, de ellende snel te boven komen en aan de opbouw kunnen meewerken, geestelijk en lichamelijk gezond. Wij genieten van de vrijheid – Hok was overigens in een afdeling met alleen Chinezen, waardoor hij eindelijk zijn landgenoten nader is gekomen en heeft leren waarderen – Hij was de etensverdeler en kwam uit het kamp met een kookboek! Natuurlijk met hoofdzakelijk Chin. gerechten!’
‘Ik ben tenslotte dankbaar het kampleven te hebben mogen meemaken, waar andere Hollandse vrouwen van Chinezen buiten bleven en zodoende werkelijk buitenstaanders zijn’, vervolgt Eida nog altijd met haar optimistische, luchtige toon op 13 november 1945.
Hok besluit tijdens zijn gevangenschap dat hij na de oorlog naar China wil. ‘Hij had genoeg van het kolonialisme. Hij zat niet lekker in dat land dat beheerst werd door Nederlanders’, vertelt Lisa. Als Chinees hoort hij er nooit echt bij. ‘Mijn moeder vertelde later dat hij voor de Japanse inval al weg wilde. “Dit land is voor de Indonesiërs”, had hij gezegd. Hij was al een idealist, maar tijdens zijn gevangenschap was dat nog veel groter geworden.’
In Indonesië zijn de verhoudingen veranderd. ‘Op zichzelf is het erg verheugend dat de bevolking hier zo actief en vol vuur is geworden’, schrijft Eida. ‘Al zullen velen die de nieuwe geest niet willen begrijpen daar nog genoeg narigheden van ondervinden – De Hollanders in de kampen zijn veelal verre gebleven van het gebeuren hier te lande – ’t is maar goed dat ze de kampen niet mogen verlaten.’ Omdat de geallieerden nog niet op Java zijn aangekomen, moeten Hollanders in de jappenkampen blijven om beschermd te worden tegen de jonge moordlustige onafhankelijkheidsstrijders. ‘Het heerlijkste is als je uit het kamp komt: een schoon huis met weinig mensen en iemand die voor je wast en kookt! Hier is een radio en we vangen ’s avonds Hilversum op maar verbazen ons erover dat steeds gesproken wordt van Ned.-Oost Indië in plaats van “Indonesië”! – in gedachten omhels ik jullie. Je dochter die veel aan jullie gedacht en jullie bemind heeft. Eida.’
Het is de tijd van de Bersiap. Na de capitulatie van de Japanners roepen nationalistische Indonesische jongeren, de pemoeda’s, op tot revolutie en ‘het uitroeien van alle Belanda’s (Nederlanders) en alle Anjing Belanda’s (Nederlandse honden), waarmee de Indo’s werden bedoeld’. Brits-Indische troepen beschermen de Nederlanders. ‘Wij merken hier niets van de onrustige toestand in het land’, schrijft Eida nog op 13 november 1945, ‘alleen door de radio leven we mee en door het feit dat Hollanders niet op de pasar mogen komen en meestal geen bedienden hebben, aan wie het door ophitsers verboden wordt bij Holl. te werken. Nu we over een paar dagen in een eigen huis gaan wonen, zal ik ook wel geen bediende krijgen, ik doe moeite voor een Indisch of Chinees meisje.’ Hok schrijft onder aan de brief, wat later zijn laatste woorden aan zijn schoonouders blijken te zijn: ‘G. Van harte gelukgewenst dat wij het er levend van afgebracht hebben. Voor ons staat het vervolg van deze bloedige roman voor de deur. We hopen op een betere toekomst, dat het leed van deze dagen niet vergeefs moge zijn geleden. Dag Hok.’
Tweeënhalve week later, op 30 november 1945, wordt Hok vermoord. Lisa kijkt peinzend voor zich uit. ‘Ik heb me vaak afgevraagd hoe iemand die zo intelligent was zich kon laten doodschieten. Dat hij dacht dat hij wel gespaard zou worden.’ Ze wilde in 1982 terug om te onderzoeken of het wel echt was gebeurd. Maar voordat ze ging, dwong ze Eida om over de moord op Hok te vertellen. Ze had er nooit meer over gesproken. Eida had steeds beweerd dat Lisa het niet gezien had, dat ze er niet bij was. ‘Maar ik herinnerde me die avond heel precies.’
Hun nieuwe huis staat in het schootsveld tussen pemoeda’s en Gurkha’s. Op die bewuste avond loopt Lisa met haar vader voor hun huis, ze laat zijn hand los om aan de overkant van de weg een maïskolf te plukken. ‘Plotseling sta ik oog in oog met de loop van een geweer’, schrijft Lisa in haar herinneringen op de website. Er zit een Indonesische opstandeling, een pemoeda, tussen de maïs die zijn geweer op haar richt. Ze beleeft seconden van doodsangst. ‘Pas veel later, door een speciale therapie, ben ik dat beeld kwijtgeraakt’, vertelt Lisa. ‘Toen begreep ik ook waarom ik mijn hele leven zo bang was als ik langs een maïsveld liep.’
Lisa en haar vader gaan snel het huis in. Ze horen stemmen die gescandeerd schreeuwen: Merdeka! Merdeka! – Vrijheid! Vrijheid! Lisa vervolgt haar herinneringen over die avond. ‘Hok zegt: “Eidje, je moet met de kinderen naar Borromeus gaan, bij de Gurkha’s ben je veilig. Ik blijf hier, mij zullen ze niets doen, ik ben hun vriend. Ik zal ze aanspreken in hoog Soendanees dan horen ze dat ik hen als mijn meerdere accepteer.”’ Maar Eida wil niet weg als Hok daar nog is. ‘Ga dan met de kinderen in de WC zitten en laat de deur op een kier, dan zullen ze jullie niet vinden.’ Hok loopt het huis in, naar de grote slaapkamer voor in het huis. ‘Het Merdeka geschreeuw komt dichterbij opgewonden en hard. De pemoeda’s lopen onze oprit op, het grind knarst onder hun laarzen. Ze staan op onze veranda en trappen met hun laarzen de glazen schuifdeur in, het glas rinkelt op de vloer. Zij stappen onze woonkamer binnen. Pappie komt uit de deur van de slaapkamer naar voren en zegt een paar woorden. Er wordt geschoten, er valt iets met een doffe dreun op de grond.’
‘Hok heeft me steeds weg willen sturen’, schrijft Eida op 19 december 1945 aan haar ouders. ‘Het enige waar ik voor voelde was Holland maar omdat wij allen gezond waren, kwamen wij niet in aanmerking. We wilden geen van beiden het kamp meer in en omdat Hok tot een ras behoorde dat bij beide partijen goed staat aangeschreven, meenden wij in een gewone straat veilig te zijn – maar juist werd die straat tot vernietiging uitgekozen – Toen de huizen tegenover ons in brand stonden heb ik nog gedacht dat ze wel verder langs ons zouden trekken – geen moment ben ik bang geweest en het laatste wat ik nog tegen Hok heb gezegd: “Wees maar gerust, er gebeurt ons niets!” En toen waren ze al begonnen onze ruiten in te slaan en ging Hok voor de laatste maal van ons weg – Toen ik misschien een kwartier later ging kijken – lag hij op de grond, naar ik meende bewusteloos, geen moment is het bij mij opgekomen dat hij dood zou kunnen zijn – Het was zowat 7 uur ’s avonds en al donker, ik heb zijn verwondingen niet kunnen zien – Ik heb nog zo wat een uur gewacht op hulp. Ik ben toen naar het Ziekenhuis gelopen – Ze beloofden mij Hok te zullen halen – De hele nacht wachtte ik in Borromeus op bericht van Hoks komst en – hoewel ik me Hok niet anders dan levend kon voorstellen, begon ik ook rekening ermee te houden dat hij ook wel eens zou kunnen sterven.’

Hok is 42 jaar geworden. Hij is in zijn schouder geschoten met een Tommygun, een halfautomatisch wapen. ‘Dat gebruikten ze om olifanten mee dood te schieten’, zegt Lisa. ‘Hij is waarschijnlijk al snel doodgebloed.’
‘Ja lieverdjes we staan in het leven steeds voor verrassingen’, vervolgt Eida de brief vanuit het ziekenhuis. ‘Maar denk niet dat ik ongelukkig ben – Ik was na de kamptijd zo erg gelukkig dat ik Hok zo terug kreeg zoals ik mijn hele huwelijkstijd geweten heb dat hij zou kunnen zijn: zo vol werkelijke goedheid en liefde voor mij en iedereen, dat ik maar steeds bij hem wilde zijn – die laatste 9 dagen in ons eigen huis waren een tijd van intens groot geluk we waren volkomen één – en ik prijs mezelf gelukkig dat ik dit heb mogen beleven.’
Een paar maanden later, in april 1946, mogen Eida en de kinderen naar Nederland. Eerst wonen ze op de Veluwe, later bij Lisa’s grootouders in Den Haag. Een hele overgang. Nu is het Lisa die wordt uitgelachen en gepest met haar donkere huid. ‘Er wordt aan mij gelikt om te kijken of de chocola eraf gaat. Op een dag word ik door de kinderen opgewacht op het schoolplein. Ze roepen ”Vuile Indiaan! Vuile Indiaan!” Ik schraap alle moed bij elkaar. Ik roep: “Weten jullie wie een Indiaan is? Winnetoe!” Ze gaan opzij en ik schrijd naar het hek van het schoolplein en ren weg.’
Eida blijft sterk tot ze in Nederland is, dan stort ze in, ze wordt depressief en voor Lisa lange tijd onbereikbaar. ‘Het was een onmogelijke moeder’, zegt Lisa. ‘Ze was geharnast, streng, vooral voor mij en mijn oudste broer. Wij hebben het echt voor onze kiezen gekregen.’ In 1983 overlijdt Eida op 77-jarige leeftijd. Lisa worstelt dan nog steeds met haar verleden. ‘Wat er is gebeurd, heeft veel van mijn leven en mijn keuzes beïnvloed.’ Eida was niet in staat om iets positiefs te vertellen over haar vroegere leven. ‘Ze kon het niet’, zegt Lisa. ‘Door die brieven ben ik gaan zien hoe leuk ze eigenlijk was, hoe vrolijk en ben ik van haar gaan houden.’
Nu ze de koffer van zolder heeft geopend, voelt Lisa zich bevrijd. ‘Je moet eerst geleefd hebben voordat je vermoord kunt worden. Dat leven heb ik willen laten zien, met de brieven. Dat kon ik pas toen ik mijn eigen trauma in de ogen heb durven zien. Dat is de grootste krachttoer. Ik was bang dat ik daar zou blijven.’ Lisa praat stellig, ze weet waar ze het over heeft. ‘Het is als een doos met diaplaatjes, ze worden weer doorbloed, er komt weer geluid en kleur in. Je moet alles weer doorleven. Maar als je dat hebt gedaan, kun je daarachter komen, kun je bij dat mooie stuk.’ Lisa heeft nog een koffer staan met spullen van Hok uit zijn gevangenschap. Het hemd dat hij al die jaren aan had bijvoorbeeld. Die laat Lisa voorlopig dicht. ‘Ik wil niet meer op dit moment. Ik ben klaar, voor nu.’
‘Liefde is zo verwonderlijk, op het moment dat wij zeggen dat we de liefde kennen, kennen we haar eigenlijk niet, want de liefde groeit en groeit en zij groeit juist in de grootste moeilijkheden het sterkst, want dan hebben wij elkaar het meest nodig; in de zonnigste ogenblikken slaapt de liefde, in de donkerste is zij wakker’, eindigt Hok zijn eerste brief aan zijn schoonmoeder in 1928. ‘Ik acht mij gelukkig Eida te bezitten, want ik weet dat die liefde steeds zal groeien, dat wij nooit levend zullen sterven, dat wij steeds zullen leven de volheid van het leven. De moeilijkheden mogen komen: Eida zal ze trotseren om mij en ik om Eida en samen zullen wij overwinnen, want samen zijn wij een in zichzelf compleet geheel. Dag, Hok.’
De brieffragmenten in het artikel zijn ingekort.
Beeld: SBTS 2013