‘Niet stiekem gedichtjes schrijven!’ bulderde Koos Dalstra tegen de jongen van de garderobe in de Roxy die iets op een papiertje krabbelde. Het was 24 mei 1988 en in het na-programma van William Burroughs zou Maximaal gepresenteerd worden, de bloemlezing samengesteld door toenmalig In de Knipscheer-redacteur Howard Krol, alias Arthur Lava. Het maximalisme was een vinding van de criminoloog Koos Dalstra, alias Dalstar, die de term had uitgedacht voor een verandering in de beeldende kunst, en niet de poëzie. ‘Stromingen bestaan alleen in schoolboekjes’, merkte Jan Kuijper enkele jaren eerder terecht op in een enquête van het tijdschrift Maatstaf.
Howard Krol, die er een nogal wilde pr op nahield, had een boksvereniging uit de Amsterdamse Pijp uitgenodigd om tussen de voordrachten elkaar wat meppen uit te delen. Zoiets bracht aanhang mee dat niet veel geduld opbracht om naar gedichten te luisteren en pats daar ging het glas van F. Starik tegen de zijmuur van de Roxy en dwarrelden scherven boven de kletsende boksvrienden uit.
Recensies die twintig jaar later nog steeds met de Maximalen aankomen, de dichter Pieter Boskma – ooit ‘de aardige maximaal’ – zal er het zuur van krijgen. Na enkele bundels verscheen in 1996 In de naam, waarin een zingende Boskma opstond die onvervalst lyrisch klonk. In een recent radiogesprek met Wim Brands uitte hij zijn zorgen om wat ik maar gemakshalve de too many poets society noem, een klimaat met veel rumoer en veel podia, waarin weinig beklijft. Was wat de Maximalen voor ogen stond niet inmiddels te ver doorgeschoten, vroeg hij zich af. Er zit iets betrokkens en oprechts in die vraag, iets collegiaals ook.
Het violette uur heet zijn nieuwe bundel, zijn tiende als ik de uitgaven van abstractere poëzie bij tekeningen van Pieter Bijwaard niet meereken. Het is opnieuw een volumineuze bundel met negen series van vier tot acht overwegend lange gedichten. Het lastige is dat Pieter Boskma het natuurlijk ontzettend goed kan, dat dichten, dat het hem soms te gemakkelijk af lijkt te gaan. Op iemand die met zo’n ogenschijnlijk gemak melodie in taal slaat mag je boos zijn als die te veel stoplappen gebruikt. ‘tijd, die zichzelf royaal de tijd gaf’ vind ik een onverteerbare wending, terwijl het betreffende gedicht Het vinden van bloemen net zo prettig was ingezet: ‘Nu ik van je droomde hoe je sliep en droomde/ naast me, in mijn bed, en hoe dat alles was,/ er niets gebeurde dan dat je sliep en droomde’.
Pieter Boskma schrijft op zijn mindere momenten een beetje praterige, kletsende poëzie, die zichzelf dan altijd wel weet te relativeren. In Antirepliek heeft hij het over een karper op een eikenboom ‘die weliswaar naar adem hapte, maar het verder/ aardig naar zijn zin leek te hebben.’ Zijn gedichten bestaan vooral uit heel veel woorden, en dat is ook een keuze van de dichter. Hij heeft een vertrouwde, kalmerende en vertellende toon en maakt het bijzondere graag gewoon. ‘Wie gaat er nu tegen de keer der seizoenen/ tekeer, of tegen het welken van bloemen’, dicht hij. Boskma zoekt de natuur op, en dat lijkt me in zijn geval niet zo’n gekke ontwikkeling.

Als er een ik-vorm voor liefde bestond
zou ik het wel weten: dan was je er niet.

Maar je staat naakt in de tuin en drukt
met je navel een kus op de ruit.

Een sterk beeld, een navel die een kus geeft op een ruit, dat blijft haken. Voor het overgrote deel bevat Het violette uur poëzie die moeilijk mijn aandacht vasthoudt, juist omdat ze zo in een vloeiende beweging doorgaat. ‘De ader van marmer loopt leeg in kastanjes’ is een afwijkende regel, maar dan wel een beeld pur sang.
Pas in de reeks ‘Nader tot nu’ achter in de bundel verandert Boskma van toon, wordt hij direct en verzamelt hij drie sterke gedichten. Die titel maakt me wel alert: net als Starik is Boskma een fervent Reve-impersonator, en hoe goed ze dat ook kunnen, het blijft alsof iemand op een feestje een gek stemmetje opzet. Mogelijk schrijft Boskma zich daar van los. ‘Ik stond op mijn eigen bodem als een totem/ van de vele woorden die ik had geschreven.’ Ook de reeks ‘Terug op de strandwal’ opent sterk. ‘Ik kreeg een brief, die mij troostte. Ik schreef/ een troostende brief retour. Het haalde iets uit.’ Hij kan het nog wel, de oude Bosk: ‘Dacht je dat het licht zich zomaar aan een vogel gaf?’ Driemaal herhaalt hij de regel ‘Zelfs de meeuwen komen landinwaarts’ en ook dat krijgt effect.
‘Ik moet het gras gaan maaien bij mijn beide huizen./ Maar ik drink een kopje thee en tik een vers of twee.’ Dat is typisch de nonchalance die hem kenmerkt. ‘en de zon stond stil in elke ruit omdat het altijd zomer was.’ Ik houd het niet voor onmogelijk dat als Pieter Boskma de stap doorzet die hij in deze bundel begint, dat hij een volle natuurlyriek zal schrijven die vriend en vijand overtuigt. De dichter op de strandwal spreekt met een gelaten verdriet dat stom is en toch wil spreken. De bundel eindigt sterk:

De mist vriest aan: het bos is wit.
Vier harige uitheemse ossen,
huiverend, hun kop gebogen,
staren naar de harde mossen.

Ik schrik ervan hoezeer zij lijken
op een mens die al zijn dromen
plots is kwijtgeraakt en weet
er niks voor in de plaats te krijgen.

Goed, nieuwe winter aan de kust,
de gloed van waanzin in mijn ogen
dempt je kou die door mijn leden trekt,

dus ik maak me niet meer druk
om wat oprukt tussen de bomen,
de tanden blinkend in de gesperde bek.