
In ‘The Glass Essay’ van Anne Carson, waarin het lyrisch ik het heeft over haar fascinatie voor het mysterieuze leven van Emily Brontë en over haar eigen, banale en moeizame liefdesleven en de verhouding met haar moeder, komt het voorwoord bij Wuthering Heights van Emily’s zuster Charlotte ter sprake. Die inleiding is een meesterwerk, schrijft Carson, omdat het drama van Emily behendig door Charlotte wordt omzeild: ‘Like someone carefully not looking at a scorpion/ crouched on the arm of the sofa.’
Een schitterend beeld, dat me regelmatig te binnen schoot tijdens het lezen van In mijn mand, de nieuwe bundel van Lieke Marsman. Het werk van Marsman is vanaf haar met lof overladen debuutbundel Wat ik mijzelf graag voorhoud onbevangen en persoonlijk, en onzekerheid en angsten spelen, zeker in haar tweede dichtbundel De eerste letter maar ook in haar romandebuut Het tegenovergestelde van een mens, een prominente rol.
De onderhuidse en ondefinieerbare angst is intussen een werkelijke doodsangst. Het riep bij Marsman een sterk politiek bewustzijn naar boven, en De volgende scan duurt 5 minuten uit 2018 is dan ook niet alleen het verslag van een ziekteproces; anders dan eerder werk is het een fel, geëngageerd boek.
De volgende scan duurt 5 minuten was een hybride werk, half essay, half poëzie. In mijn mand is weer een ‘gewone’ dichtbundel. Niets is echter meer ‘gewoon’, en hier kom ik weer bij de schorpioen die met de moed der wanhoop wordt genegeerd. Wat doe je als je weet dat de eindigheid in je lijf zit? Er niet aan denken natuurlijk. En er de hele tijd aan denken. Die tweestrijd komt in veel van deze gedichten terug, en maakt dat ik deze poëzie niet onbewogen naast me neer kan leggen.
De bundel opent met een prachtige, contemplatieve reeks, ‘Universele esthetiek’. Het concrete beeld is hier nog meer dan in eerder werk op de achtergrond geraakt, maar de zoals altijd meanderende retoriek van Marsman is ijzersterk:
Steeds vaker schrik ik in de tram van mijn wekker
die afgaat op iemand anders’ mobieltje,
terwijl mijn eigenzinnigheid met me meereist
in mijn linnen tasje, massaproduct voor een eenling.
Er wordt aanvankelijk een beetje schamper gedaan over het sublieme, dat ‘magische mooie/ dat steeds tussen je vingers vandaan glipt’. Misschien is er alleen maar leegte tussen de regels, en is het zoeken naar diepere betekenissen, de zín van alles, futiel. Er wordt gerefereerd aan eerder werk, en hoe critici te veel achter de poëzie zochten, die gewoon was wat ze was. Een mooi kijkje in de keuken; een regel uit Marsmans eerste bundel ‘werd door een zelfverzekerde interviewer eens/ tot een religieus ontwaken gebombardeerd’, maar in het gedicht gebeurde niets meer dan ‘een jonge vrouw in een vies café/ die danst tot het ochtendgloren’. Zo eenvoudig kan het zijn, niks geen sublimiteit.
En intussen zie ik die schorpioen naderbij kruipen, hoe behoedzaam hij ook ontkend wordt. Want er is niet aan te ontkomen: onherroepelijk zal het in In mijn mand over de dood gaan. Als een levensbedreigende ziekte je lichaam gijzelt, hoe kun je dan wegkijken? Paniek sluipt in de cerebrale toon – ‘fuck fuck fuck/ ik wil niet dood’. Het onbetrouwbaar geworden lichaam overwoekert het uitzicht:
Wat heeft het voor zin om te fantaseren
over waar je over tien jaar zou kunnen wonen
als de dokter morgen kan bellen
om te zeggen dat het klaar is?
Ja, wat heeft het voor zin? Het is dat gevecht – zin proberen te geven tegen de klippen op – dat de lezer meebeleeft in In mijn mand. Nergens wordt het larmoyant, het lyrisch ik doet zich niet wijzer of beter voor dan de lezer, maar neemt die lezer in zoekende maar goed geformuleerde zinnen mee in haar speurtocht naar iets, iets wat kan troosten, sussen, al is dat hondsmoeilijk: leven in het ‘stroperige’ nu is al wat overblijft, maar wat heb je eraan zonder grote toekomstperspectieven.
Toch probeert de dichter van alles, zoals in ‘De onttovering van de wereld’, waarin een herinnering wordt opgevoerd. Maar onvermijdelijk dringt een vergelijking met het helse heden zich op. Het omarmen van het nu, zoals in ‘Zomeravond’, lukt dan weer niet zonder venijn (‘wij laten onze lichamen zich laven aan/ dit gekrijs van grijs bestaan’). De dichter engageert zich met de kunst (‘de enige plek waar falen een optie is’), en met de politiek en de wereld in de afdeling ‘Lichamen / kadavers’ (‘in Moria sterft/ een meisje/ een klapperend tentdoek/ als ventilator’). In die afdeling springen ‘Tijd en expertise’ en ‘Meditatie’ eruit, evenals het felle ‘Spelen’, waarin Marsman de lezer laat meedenken en beslissen.
In het slot- en titelgedicht is Marsman op haar best. Kwetsbaar, meerduidig, met een aangrijpend slot waarin herhaaldelijk wordt gevraagd: ‘Is het mijn sterfdag?’ In de laatste regels dringen de beelden naar voren, want al ons redeneren ten spijt, het is het zintuiglijke waarmee we het moeten doen:
Ik wil een koud flesje bier
en ik wil jou, nog één keer
Vergeet vogels die zingen
Ik wil mijn hond horen drinken
In mijn mand is een ode aan leven. Ik vermoed dat deze nieuwe Dichter des Vaderlands veel moois voor ons in petto heeft.
Het blauw voor het donker
augustus en de oorwurm had het land verlaten
welke steen je ook lichtte, op z’n best een pissebed
honden in het dal blaften als honden
in een spiegel vooral tegen zichzelf
net als hen roep ik me radeloos zei ze
want hoe kan het op dit vlot zo heet zijn
terwijl de rivier zo koud is en vol monsters
in mijn hoofd zijn zei ze
maar honden in het dal bleken wolven
op de berg, toen de nacht plotseling viel
en we op handen en voeten
naar onze tentritsen zochten
maar is dat niet hoe het altijd is
met het blauw voor het donker zei ze
het ene moment nog zo blauw
en het volgende moment o zo donker