Hij schreef, we spreken van het begin van de eeuw, met de hand in een schoolschrift. Zijn pen maakte ‘zacht vloeiende krullen’ en liet maar zelden een scherpe kras na; correcties bracht hij nauwelijks aan. De hoofdredacteur bleef wachten tot hij zijn overpeinzingen op papier had, griste de velletjes van het bureau en spoedde zich naar de redactieburelen.
Het is veelbetekenend dat Wiessing journalistieke stukken in zijn memoires 'causerieën’ noemt. Het waren andere tijden en Coenen was ongetwijfeld op de hoogte van de binnenlandse politiek en het wereldgebeuren, maar hij bedreef letterlijk bureaubladjournalistiek, of beter: studeerkamerjournalistiek. Dat wat hij elders gelezen had, plaatste Coenen - en de andere Groene-scribenten deden dat vast niet anders - in een eigen verhaal met een eigen visie. Het ging niet om de feiten, maar om de mening, althans om de conclusies die je met ferme lijnen uit de feiten kon trekken.
Al wordt er allang niet meer zwierig met de hand geschreven en is ook de rammelende typemachine alweer tijden door de computer vervangen, en al zit de hoofdredacteur allang niet meer trappelend van ongeduld naast zijn medewerker te wachten, toch kun je zeggen dat De Groene de 'methode-Coenen’ altijd trouw is gebleven. In december 1976, in een dik nummer dat helemaal aan het honderdjarige bestaan van De Groene was gewijd, schreef oud-redacteur A. Alberts dat De Groene altijd een opinieblad is gebleven: het laat de dingen op zich afkomen en vormt zich daar een oordeel over. 'Terwijl andere weekbladen meer en meer informatie gaan “hálen”’, noteert Alberts, 'blijft De Groene, op een aantal uitzonderingen na, “thuis studeren”. De Groene blijft de krant van de zakelijke, nonkonformistische analyse, van de achtergrond, van de grote lijn.’
Voormalig redacteur Anil Ramdas beschreef een paar jaar geleden hoe hij begin jaren tachtig kennismaakte met De Groene. Het blad, constateerde hij verbaasd, had nooit iets nieuws te melden, het wekte zelfs de indruk alsof de schrijvers ervan aanmerkelijk minder wisten van harde feiten en ware toedrachten dan hun collega’s bij de grotere dag- en weekbladen. 'Toch zag ik’, herinnert hij zich, 'al het bekende in De Groene steeds weer op een nieuwe manier. Net even vanuit een andere hoek, vanuit een andere stand, en het is als met seks; dat voelt ineens anders, spannender, prikkelender, sensationeler.’
Ramdas stak de methode-Coenen in een koket postmodern jasje: de Groene-redacteuren kenden hun Foucault en Derrida en wisten dat 'de werkelijkheid’ en 'de waarheid’ ook maar een verhaal waren; daar konden ze best hun eigen verhaal aan toevoegen. 'Waarheid’, schrijft hij, 'was voor hen niet wat ze ontdekten, maar wat ze uitvonden. Het was er niet al, om na zorgvuldig speurwerk te worden achterhaald, het werd schrijvenderwijs gecreëerd, in taal, in het stukje dat ze bij de eindredactie inleverden.’ In feite refereert Ramdas, bijna negentig jaar later, regelrecht aan Wiessings woord 'causerieën’ als hij zegt dat hij als Groene-redacteur de kans van zijn leven kreeg om 'vrijmoedig voor zich uit te kletsen, en er nog voor betaald te worden ook’.
DE GROENE is in de honderdtwintig jaar van zijn bestaan verbazingwekkend karaktervast gebleven. Het blad werd in juli 1877 opgericht door de inmiddels vergeten letterkundigen Taco de Beer en Manuel van Loghem. Het heette kortweg De Amsterdammer en droeg de plechtstatige ondertitel: Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst. De Amsterdammer had geen omslag, maar zo'n illustratieve negentiende-eeuwse kop, waarop de Amsterdamse stedemaagd bevallig aan het water van het toen nog open IJ ligt neergezegen, met het Paleis voor Volksvlijt en het Paleis op de Dam aan haar weerszijden. Pas later kreeg het blad een groengekleurd omslag bedrukt met advertenties - vandaar dat het in de volksmond De Groene ging heten.
Al na een half jaar raakte het blad in zulke financiële moeilijkheden dat het verkocht moest worden. Ook dat is een vaste karaktertrek van De Groene: van begin af aan balanceert het blad op de rand van de financiële afgrond en is het gedwongen om in beschaafde armoede te leven. In het begin van de twintigste eeuw zou Wiessing zelfs bij zijn lezers aankloppen met wat larmoyante bedelacties, iets wat Martin van Amerongen hem veel later moest nadoen.
In de loop van 1877 werd Johannes de Koo als hoofdredacteur aangesteld. De Koo was dominee geweest in de Krimpenerwaard, in de Betuwe en in Friesland en hij hing, als zoveel vrijzinnige predikanten aan het eind van de negentiende eeuw, met graagte zijn toga tussen de mottenballen om de journalistiek in te gaan. Door het vermogen van zijn vrouw kon hij nog mede-eigenaar van De Amsterdammer worden ook. Hij ontpopte zich als een geharnast polemist die in zijn politieke commentaren middels de methode-Coenen een radicaal liberalisme uitdroeg. De Groene ruimde toen overigens maar weinig plaats in voor politieke beschouwingen; het leeuwedeel van het blad was gewijd aan literatuur, toneel en beeldende kunst. Hele romans werden in afleveringen gepubliceerd.
De Groene was niet alleen in staatkundig opzicht radicaal, het was bijvoorbeeld ook het enige blad waarin de Tachtigers, vóór zij hun eigen Nieuwe Gids hadden, aan het woord konden komen. Volgens Albert Verweij was De Koo overigens helemaal niet zo ingenomen met de 'hartstochtelijke verdoemredenen’ van de jonge honden die hem keurig met 'meneer’ of zelfs 'monsieur’ aanspraken; hij zag ze 'niet als kunstenaars, maar als maatschappelijke verschijnselen’. Maar ook op het gebied van de andere kunsten had De Groene oog voor het modernste: kunstcriticus Willem du Tour brak bijvoorbeeld in 1892 een lans voor Van Gogh, toentertijd vooral bekend om zijn 'zielszieke’ natuur. Hij pleitte ervoor het werk los te zien van het 'droevige levensdrama’ van de artiest, 'dan zal men merken dat de rauwheid van schildering, die in het eerst ontstelt, niet anders is dan de sterke wil tot kantige felle expressie’.
De Koo wist, samen met zijn collega-redacteur, de Amsterdamse sigarenfabrikant en zondagsschrijver Justus van Maurik, na verloop van tijd een redelijk aantal lezers aan zijn blad te binden. In 1883 werd De Koo ook de drijvende kracht achter het nieuwe dagblad De Amsterdammer, het eerste grote dagblad dat stelselmatig interesse toonde in de arbeidersbeweging. Ruim tien jaar later ging het radicale dagblad, dat een geduchte concurrent was van het eveneens in Amsterdam gevestigde Algemeen Handelsblad, vanwege een slecht commercieel beleid ter ziele.
NA DERTIG JAAR trok De Koo zich terug als hoofdredacteur 'wegens voortdurende ongesteldheid’ - twee jaar later stierf hij. Zijn jonge opvolger, Henri Wiessing, was dan wel geen dominee, maar het blad bleef ook onder zijn leiding, en nog veel langer, een negentiende-eeuws predikantentrekje houden: moraliserend was De Groene vaak, het waarschuwend vingertje geheven. Maar na dertig jaar was het blad toch ook zelf tot een keurige burgerheer uitgegroeid. In Bewegend portret schildert Wiessing de redactieburelen aan de Keizersgracht als 'ouderwets burgerlijk’ en alsof het toen al was zoals het nu, zij het op een andere plek, nog steeds is: 'Het was een ouderwets vertrek met nog ouderwetse opschuiframen, slecht in de verf, en domweg in het midden een kaal bureau.’
Als je de gedateerdheid van de formuleringen even vergeet is het, als je Wiessings karakteriseringen van De Groene leest, of de tijd stil is blijven staan. Bij zijn introductie als hoofdredacteur typeerde hij het blad als volgt: 'een orgaan van onafhankelijke maatschappelijke critiek, staande buiten de partijen (…). Onze kolommen zullen openstaan (…) voor de meeningen, die, eerlijk-critisch, wind blazen in de zeilen van de vooruitgang.’ Geringschattend spreekt Wiessing in zijn memoires van de 'inktkoelies’ die voor de andere, partijgebonden kranten schrijven. Hij noemt De Groene 'de hartekamer van een vrij denkend en maatschappelijk progressief Nederland’.
De stap naar De Groene in de jaren zeventig is hierna snel gezet: het blad was toen het podium voor alle mogelijke actiegroepen en wilde niets minder dan het linkse geweten van Nederland zijn. Zoals oud-redacteur Maarten van Dullemen het formuleerde: 'Mijn leuze was: we moeten materiaal bieden voor mensen die de maatschappij willen veranderen.’
Maatschappijverandering, dat stond de 'salonbolsjewist’ (Het Volk) Wiessing ook voor ogen. Onder leiding van Wiessing - een elegante man met zwierige zwarte hoed, vlassig puntbaardje en smalle markiezenkop - werd het blad allengs van radicaal liberaal tot radicaal sociaal-democratisch. Wiessing wilde dat zijn medewerkers hun kritiek niet spaarden. In Bewegend portret beschrijft hij zo hoe hij 'de revolutionair der muziekkritiek’ Matthijs Vermeulen leerde kennen. De jonge componist liet hem zijn kopij lezen en voegde eraan toe dat het in werkelijkheid 'nog veel erger was’. De hoofdredacteur hield meteen op met lezen en stuurde Vermeulen naar huis opdat hij 'precies, maar dan ook precies, zonder vijven en zessen, zonder draaierijen, zonder verzachtingen’ de volle waarheid zou schrijven. Wiessing werd later, na een gepassioneerde 'slip of the pen’ van zijn muziekmedewerker, bijna doodgeschoten door de echtgenoot van een aangevallen 'blonde Walküre van de piano’ die met een geladen revolver naar hem op zoek was. Wiessing heeft er in zijn levensherinneringen haast spijt van dat hij in het buitenland zat: 'Ik wou maar dat hij had geschoten (en gemist).’
Wiessings voorkeur voor polemiek en kritiek ontaardde, ook dat is een constante in de geschiedenis van De Groene, wel eens in een Pavlov-reactie. Toen de pers over Abraham Kuyper, de calvinistische organisator van de 'kleine luyden’ en oud-premier, struikelde omdat hij een ton voor de verkiezingskas had aangenomen en de gulle gever stiekem met een lintje had beloond, nam Wiessing het koppig voor hem op. Hij vergeleek Kuyper met Kleinduimpje in zijn bedje en de pers met de reus die riep: 'Ik ruik mensenvlees.’ Dat van dat lintje was helemaal niet bewezen, stelde Wiessing, maar ook toen het wel bewezen was veranderde hij niet van standpunt. Het felst was zijn kritiek - en ook dat is nog altijd kenmerkend - als het politici betrof die dicht bij hem stonden. Over Troelstra schreef hij bijvoorbeeld: 'Hij heeft van die partij (de SDAP - xs) een dikke jongen weten te maken, met meer vet en minder karakter. Hij heeft in de partij de beste elementen gedoofd.’
Hoewel De Groene nog steeds voor het overgrote deel aan cultuur was gewijd, werd Wiessing in 1914 om zijn politieke radicaliteit ontslagen. Toen hij hoorde dat de jurist professor Van Hamel zijn beoogde opvolger was, grapte hij met de taalvirtuoos Charivarius over een belangrijke handicap van Van Hamel: hij kon niet schrijven. Charivarius suggereerde om in het Adresboek van Amsterdam bij diens naam te zetten: 'Aan de Heer Prof. Dr. J.A. van Hamel kan in ’t Nederlands worden geschreven.’ Toen Wiessing hoorde dat hij niet door één maar door drie professoren plus doctor Frederik van Eeden werd opgevolgd, rolde hij onder de tafel van het lachen : 'Onthoud: un journal c'est un monsieur, welke zin in iedere betekenis een waarheid is, maar vooral een waarheid als je de klemtoon legt op het tweede un!’
Wiessings werkelijke radicaliteit bleek overigens pas goed toen hij als reactie zijn eigen blad, De Nieuwe Amsterdammer (in de volksmond 'de mosgroene’) had gesticht en hij, terwijl De Groene gereserveerd reageerde, trappelde van enthousiasme bij het uitbreken van de Russische revolutie.
DE PROFESSORALE redactie maakte een dikker, deftiger en gematigder Groene dan ooit. Pas in de jaren dertig, toen het blad zich steeds strijdvaardiger opstelde tegen het groeiende fascisme, kreeg het de oude felheid terug. Menno ter Braak schreef bijtend over fascisten in Nederland. Het culturele gedeelte werd gevuld door medewerkers als Marsman, Vestdijk, Van Schaik-Willing, Naeff, Helman en Carmiggelt, die toneelkritieken schreef.
Toen de Duitsers in april 1940 Noorwegen en Denemarken binnenvielen, stelde De Groene een heel nummer samen over verraad. De NSB werd erin op de korrel genomen, spionage en landverraad werden behandeld en Loe de Jong schreef een lang stuk over de vijfde colonne. Toen de nazi’s even later Nederland onder de voet liepen, deed het blad wat het moest doen: het forceerde een faillissement en hield na 12 oktober 1940 op te verschijnen.
Na de oorlog kon De Groene probleemloos opnieuw verschijnen. Het blad had geen enkele concessie aan de vijand gedaan en was, zo valt in het eerste naoorlogse redactioneel te lezen, 'scherp anti-fascistisch in 1945, zooals hij scherp anti-fascistisch was vóór Mei 1940, en vele jaren vroeger’. De redactie werd gevoerd door Anton Koolhaas en Sem Davids; op de achtergrond fungeerde R.H. Dijkstra, die in het dagelijks leven ook nog als advocaat werkte en aan Tuschinski was verbonden, als hoofdredacteur en geldschieter. Hij was niet veel op de redactie en overlegde telefonisch met Opland, die niet lang na de oorlog politiek tekenaar van De Groene was geworden.
Vanaf de jaren zestig vond een drastische verjonging van de redactie plaats en werd De Groene steeds linkser. Han Lammers en Wouter Gortzak kenden de geschriften van Marx als hun broekzak, net als de nog jongere redacteuren die uit de studentenbeweging voortkwamen. De Groene ging schrijven over de effecten van de industrialistatie, over de boerenbewegingen, over westers imperialisme, de derde wereld, proletarische kunst en, behalve over Cuba, heel veel over Mao. De methode-Coenen werd, historisch-materialistisch gefundeerd, nieuw leven ingeblazen; De Groene leefde meer dan ooit intellectueel. 'Een krant die geschreven is als een Trabant’, zei Geert Mak ooit over De Groene van de jaren zeventig.
De Groene werd een manier van leven. Het blad was een gezamenlijk project, urenlang werd er fundamenteel met elkaar gediscussieerd of democratisch met elkaar gezwegen over de toestand in de wereld. Toen Dijkstra in 1970 overleed werd er geen nieuwe hoofdredacteur benoemd; de redactie werd een collectief en een gelijke beloning voor iedereen, van redacteur tot werkster (een jongen), werd ingesteld.
IN 1985 WERD, zoals bekend, Martin van Amerongen binnengehaald om flink de bezem door de sleets geworden strijdjournalistiek van De Groene te halen. Het rare is dat het blad sindsdien flink is veranderd en dat het tegelijk zijn karakter heeft bewaard. Onpartijdig, progressief met een anarchistische inslag, kritisch, een tikkeltje moralistisch soms, armlastig, dwars, eigenwijs - De Groene is het al honderdtwintig jaar. En al honderdtwintig jaar kun je nergens zo 'vrijmoedig voor jezelf uitkletsen’ als in het oudste opinieblad van Nederland.
Een krant als een trabant het is veelbetekenend dat wiessing journalistieke stukken ‘causerieën’ noemde. het ging niet om de feiten, maar om de mening
SOMS, ALS HIJ te weinig kopij had voor zijn ‘Groene weekblad’, haastte hoofdredacteur Henri Wiessing zich naar zijn vriend en Groene-medewerker Frans Coenen. De grijzende schrijver was conservator van Museum Willet-Holthuysen, een grachtenpand waar de geest van verschillende eeuwen spookte. Volgens Wiessing kwamen er maximaal drie bezoekers per dag. Coenen weigerde dan ook nooit. Zuchtend draaide hij zijn stoel een slag om en dook hij, zoals Wiessing in zijn ‘levensherinneringen’ Bewegend portret beschreef, in de brede kaken van zijn cilinderbureau.
www.groene.nl/1997/40