
Het vorige week donderdag gedeeltelijk gepubliceerde onderzoek naar de gebeurtenissen in het Indonesië van kort na de Tweede Wereldoorlog is een kwetsbaar project – altijd al geweest en met de jaren meer geworden. Iedereen hield z’n hart vast. Maakt het de verwachtingen waar?
Brengt het na de onderzoeken van Van Rij en Stam (1949-1954), Van Doorn en Hendrickx (1948-1950, 1970), Groen (1991), Limpach (2016), Hoek (2021), Harinck (2021) en anderen iets nieuws? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbaar is het project – wat spoedig officieel heette – Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950 om te beginnen omdat het een overheidsopdracht betreft. Zo’n opdracht staat per definitie, wat de betrokkenen er zelf ook van zeggen, op gespannen voet met wetenschappelijke onafhankelijkheid. ‘De slager keurt zijn eigen vlees’, zoals de voorzitter van het Comité Nederlandse Ereschulden, Jeffrey Pondaag, zei.
Kwetsbaar is het ook omdat de opdracht gegeven werd aan drie Nederlandse onderzoeks instituten. Zeker gezien de verscherping van het debat in de afgelopen jaren over de noodzaak van een slachtofferperspectief op kolonisatie, slavernij en alle uitwassen, is om te beginnen dat Nederlandse lastig. Het is toch een beetje alsof Johnny de Mol jr., en niet vertegenwoordigers van de gemolesteerde vrouwen, de opdracht krijgt het gedoe bij The Voice te onderzoeken. Problematisch is ook dat het hier om instituten gaat. Dit zeker gezien de recente kritiek van het slavernijmuseum in het achterhoofd: dat onderzoek naar maatschappelijk ‘populaire’ thema’s ook een verdienmodel is. Dat geldt in dit geval natuurlijk ook. 4,1 miljoen euro kregen de instituten, plus wat bijvangst. Dat is veel geld, zeker voor instellingen die, zoals het niod, al jaren met hun identiteit en dus inkomen worstelen.
Ronduit wankel tot slot is het geheel omdat het om maar liefst drie instituten gaat die bovendien van begin af aan, naast de al genoemde overheden, ook nog eens te maken hadden met allerlei maatschappelijke pressiegroepen. Voeg hierbij de niet geringe meningsverschillen onder historici en critici plus de noodzaak (overheidsopdracht immers) van de organisatoren om zo veel mogelijk mensen te vriend te houden en het gevaar van een slap compromis of anderszins halfslachtig onderzoek lag voortdurend op de loer.
Tot overmaat van eventuele ramp waren er ook nog ’s twee jaren van corona en alle moeilijkheden die zo’n epidemie voor een groot internationaal onderzoek met zich meebrengt. Kortom, een kwetsbaar project.
Vandaar ook dat ik, zoals zovelen, probeerde vóór de dag van presentatie het hoofdwerk of de samenvatting van het geheel (Over de grens) te bemachtigen. Dat lukte niet. Ik kreeg de tekst pas vroeg in de ochtend van die dag. Vanzelfsprekend las ik ze meteen: het enthousiasme zakte me op slag in de sokken.
Dat was deels mijn eigen schuld. Ik had van tevoren inmiddels zoveel werk van anderen gelezen dat zich in mijn hoofd nog sterker de conclusie had gevormd die ik in voorgaande jaren op basis van ouder werk ook al had gevormd: dat Nederlanders tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië systematisch extreem geweld hadden gebruikt en dat de verantwoordelijken voor dat geweld even systematisch en langdurig weggekeken hadden.
Bracht Over de grens niets meer dan deze langzamerhand overbekende boodschap?

Aanvankelijk was het plan dat één persoon (Gert van Oostindie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) het project zou samenvatten. In plaats daarvan is gekozen voor één ‘slotwerk’ met dertien afzonderlijke studies plus voor- en nawerk. Daarin speelt Oostindie wel de hoofdrol en hij is dan ook degene die hamert op de conclusie die niet alleen in het persbericht maar ook in de ondertitel van het boek wordt genoemd: Nederlands extreem geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog 1945-1949.
Dat van dat extreme geweld weten we al lang, zeker sinds de publicatie van het boek dat aanleiding was tot dit onderzoek: De brandende kampongs van Generaal Spoor van Rémy Limpach, uit 2016. Waarom het dan nogmaals onderzoeken, vraag je je af. Het antwoord is eenvoudig, en van politieke aard: het eerste in opdracht van de regering gepleegde onderzoek (door Van Rij en Stam, nu opnieuw uitgegeven) was in een la beland en had niet tot een formeel standpunt geleid. Het tweede onderzoek in overheidsopdracht (De Excessennota, 1969) was aanleiding geweest tot een verzachtend standpunt: dat het allemaal meegevallen was. Maar dat was het dus niet. Op basis van werk van individuele historici kan de regering zoiets niet toegeven. Er moet een, zeg maar, stempel op, er diende een formele weg begaan te worden. Dat gebeurde met dit project en had ook tot gevolg dat Rutte nog op de dag van publicatie reageerde: sorry, Nederland was destijds over de grens van het aanvaardbare gegaan; dat mocht niet ongezegd en kan evenmin zonder consequenties blijven.
Was dat geweld behalve extreem ook systematisch, structureel, voortdurend, principieel? En is die stelling eveneens een rode draad van het boek? Het antwoord is ja. Die begrippen worden vooral gehanteerd in het inleidende en concluderende hoofdstuk, maar in alle andere klinken ze door. Een voorbeeld hiervan is het fraaie onderzoek van Azarja Harmanny naar de inzet van zware wapens – artillerie, luchtstrijd. Vaak werd, en wordt, gesuggereerd dat het extreme geweld vooral op kleine schaal gepleegd zou zijn, door groepen of groepjes soldaten. Harmanny toont aan dat deze zogenoemde Hollandsche methodiek een mythe is en illustreert zijn bewering onder meer met een paginagroot staafdiagram van geweldsvluchten en artilleriebeschietingen die plaatsgevonden hebben tussen mei 1946 en december 1949, met pieken tijdens en kort na de twee grote ‘politionele acties’. Conform de ervaring die Europeanen tijdens twee wereldoorlogen hadden opgedaan, werden ‘guerrilla’s’ dus systematisch bestookt met ‘technisch geweld’. Zoals bekend is de schade van dergelijk geweld veelal disproportioneel en, erger nog, is de zogeheten collateral damage groot.

Het onderzoek van Harmanny is een voorbeeld van de nieuwe feiten die het project Indonesië 45-50 oplevert. Dat zijn er verder niet zo veel. Verreweg de meeste ‘feiten’ die ter sprake komen, waren bekend. Grotendeels nieuw is het onderzoek van Limpach naar de inlichtingendiensten; zij speelden het vuile spel vol overtuiging mee. Nieuw is ook het onderzoek van Esther Zwinkels naar de rol van de rechterlijke macht tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog; justitie maakte recht wat krom was en zorgde ervoor dat Nederlanders veelal straffeloos hun gang konden gaan.
Nieuw, verrassend en opmerkelijk is de uitkomst van het onderzoek van Esther Captain en Onno Sinke naar het aantal Nederlandse en Indo-Europese doden tijdens de zogenaamde bersiap oftewel de eerste fase van de Indonesische Revolutie – dat waren er veel minder dan gewoonlijk beweerd wordt: geen twintig tot dertig, maar maximaal zesduizend.
Nu is het brengen van nieuwe feiten niet het belangrijkste doel van het project, want dat is, in de woorden van Oostindie, ‘een beschrijvende analyse en verklaring van het Nederlandse militaire optreden in Indonesië, met ruime aandacht voor de historische, politieke en internationale context, alsmede voor de nasleep van de oorlog’ en dan met de klemtoon op extreem, structureel geweld, ‘waarom dit plaatsvond, wie hiervoor verantwoordelijk was en in hoeverre toentertijd en later voor dit geweld verantwoording is afgelegd’.
Je zou hetzelfde, denk ik, ook anders kunnen zeggen: dat het project zich ten doel stelde de kwestie nog ’s goed op een rijtje te zetten, eventuele onduidelijkheden nader te onderzoeken en, de kern van de zaak, tot interpretaties en conclusies te komen. Zo bezien zijn het niet zozeer feiten als wel inzichten waar het om gaat.
Vandaar dat de cruciale vraag is of Over de grens belangrijke inzichten biedt en zo ja, welke dat zijn. Om het antwoord in zijn algemeenheid alvast te geven: ja, dat doet het.
Niet alleen is het nuttig over een tekst te beschikken waarin alle onderzoek en debat van de afgelopen tijd besproken en samengevat wordt, het is ook goed en nuttig dat er op basis van stevige onderbouwing conclusies worden getrokken en inzichten geboden waarmee we een volgende fase van onderzoek en politiek handelen kunnen ingaan.
Een juist door zijn eenvoud en vanzelfsprekendheid opmerkelijk inzicht wordt gegeven in een hoofdstuk van de hand van Remco Raben en Peter Romijn over het informatiemanagement tijdens de oorlog. (Overigens, en dat geldt voor de meeste onderzoeken waaraan Over de grens een hoofdstuk wijdt, verschijnt hierover later dit jaar een afzonderlijke studie.) In verband met dat management spreken de twee onderzoekers van ‘koloniale dissociatie’, een uitdrukking die tot op heden niet bestond – terwijl het fenomeen vanzelfsprekend zo oud is als de mens. Wat ze bedoelen is ‘het Nederlandse onvermogen om zich in de geestesgesteldheid van de Indonesiërs te verdiepen en daar een gelijkwaardige en rechtmatige waarde aan toe te kennen’.
Platter gezegd: voor Europeanen of blanken zouden andere normen gelden dan voor anderen, je had echte mensen en je had pogingen tot. Voor laatstgenoemden waren pijn, dood en verdriet iets anders dan voor ‘ons soort mensen’. ‘De oorlog in Indonesië tussen 1945 en 1949 is te begrijpen als een botsing van wereldbeelden met dramatische humanitaire gevolgen’, schrijven de twee. Als je het eenmaal hebt gelezen weet je dat dit een waarheid is als een koe en een inzicht dat cruciaal is voor goed begrip van de gebeurtenissen.

Hetzelfde geldt een ander, onder meer ook door Raben en Romijn genoemd, fenomeen: over de dominantie van het leger in het proces. Veelal leeft de gedachte van het primaat van de politiek: het leger zou niets anders gedaan hebben dan bevelen opvolgen. In de praktijk lag er echter een lange, lange weg tussen politieke opdracht aan de ene en militaire uitvoering plus verslag, verantwoording en beoordeling daarvan aan de andere kant. Tijdens die lange weg had de legerleiding niet alleen alle mogelijkheden om aan de zaak een eigen draai te geven, ze deed dat ook. Alles werd systematisch gebagatelliseerd. Dat proces werd door politiek en publieke opinie onvoldoende doorzien – met alle gevolgen van dien.
Want – en dat is een andere conclusie die heel het onderzoek doortrekt – Nederland en de Nederlanders konden en wilden zich over het algemeen niet voorstellen dat ze het na de Tweede Wereldoorlog zonder koloniën zouden moeten stellen. De Indonesische historicus die in Over de grens – fatsoenlijk maar ook een beetje excuustruzerig, alsof het onderzoek niet bijna volledig door kaaskoppen werd verricht – het laatste woord krijgt (Hilmar Farid), beklemtoont het terecht nog eens: dat herstel van gezag bij de Nederlanders voorop stond en dat daartoe volgens politiek, leger en publieke opinie alles geoorloofd zou zijn. Daaronder dus ook extreem geweld. Dat dit geweld vervolgens gebagatelliseerd werd, heeft dezelfde verklaring. In vergelijking met de veronderstelde noodzaak het gezag te herstellen was het niet meer dan een detail.
In het verlengde hiervan ligt een aspect dat wat mij betreft nog beter uitgewerkt had mogen worden en door critici van Indonesische zijde ook steeds weer beklemtoond wordt: dat het structureel geweld tijdens de dekolonisatieoorlog in het verlengde lag van het geweld tijdens de koloniale tijd. Anders gezegd: wat na ’45 gebeurde was niet nieuw, hoogstens harder en zichtbaarder dan wat in voorgaande eeuwen plaatsgevonden had. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat men hierop in Over de grens nauwelijks ingaat, het onderzoek betreft immers de periode 45-49 en je kunt niet altijd terugkeren naar Adam en Eva. Aan de andere kant wordt een belangrijke constante hiermee wel verwaarloosd: dat de extreem gewelddadige gebeurtenissen tijdens de Nederlandse dekolonisatieoorlog in een eeuwenoud patroon van racisme passen.
Een status aparte in Over de grens wordt ingenomen door het hoofdstuk getiteld ‘De menselijke maat’ en betreft persoonlijke verhalen. Ze zijn mooi, die verhalen, verdrietig vaak ook, ontroerend, ontluisterend maar bovenal: ze tonen steeds weer de kloof tussen micro en macro. Ook in dit geval gaat het weer om een ‘uittreksel’, het boek over dit onderwerp verscheen gelijktijdig met Over de grens. Uit hoofdstuk en boek blijkt zonneklaar wat een kind kan bedenken maar elke volwassene al snel geneigd is te vergeten: dat er per definitie een kloof ligt tussen persoonlijke verhalen en wat de auteurs van dit hoofdstuk ‘overkoepelende narratieven’ noemen. Dergelijke narratieven worden niet alleen gevormd door politiek, propaganda en media maar ook door historici. Ze kunnen niet anders. Veralgemenisering is noodzaak. Tegelijkertijd wijkt zo’n veralgemenisering per definitie af van de kleinmenselijke werkelijkheid. In dat verband is het van groot belang te beklemtonen dat de conclusies van Over de grens over de systematische toepassing van extreem geweld het instituut krijgsmacht en niet de individuele soldaten en bevelvoerders betreffen. Onder hen zijn er zeker velen geweest die schuld dragen, maar die schuld moet van persoon tot persoon vastgesteld worden. In sommige gevallen is dat al gebeurd, in andere gevallen zal dat nog gebeuren, in de meeste gevallen is het daarvoor vermoedelijk te laat.
Het laat het feit onverlet: geschiedschrijving kan niet anders dan abstraheren maar doet tal van individuele gevallen daarmee onvermijdelijk onrecht.
Dit brengt me tot een laatste en, als het mag, persoonlijke opmerking. Lang geleden schreef ik een boek over Nederland en de Tweede Wereldoorlog. De belangrijkste boodschap van dat boek was dat de werkelijkheid van de oorlog veel complexer is dan het verhaal wil. Volgens mij brengen de auteurs van Over de grens naast duidelijkheid op vele punten een vergelijkbare boodschap, bijvoorbeeld als ze de dynamiek van geweld ter sprake brengen en schrijven dat slachtoffers en daders binnen zo’n dynamiek nogal eens door elkaar lopen. Zo’n besef doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de daders of het leed van de slachtoffers, het voegt wel iets toe aan het historisch inzicht. En daarom gaat het, althans in dit geval.
Over de grens is een historisch werk, geen tractaat. Kwetsbaarheid is daarom eerder een voor- dan een nadeel.