Studenten bezetten de aula van de universiteit in Nijmegen, 1972 © Nationaal Archief / Archief Fotocollectie Anefo

Het was alsof je een tempel betrad, een plek waar de lectuur werd gekoesterd waar in gewone boekhandels in het beste geval een schap voor was gereserveerd. De verzamelde werken van Marx en Engels stonden er in een hoge kast tegen de wand in de monumentale uitgave met harde blauwe kaft, uitgegeven door het Oost-Duitse Institut für Marxismus-Leninismus. De klassieken van Lenin van huisdrukkerij Pegasus van de cpn lagen er, een aantal paperbacks van de Kritiese Bibliotheek Van Gennep, die naam had gemaakt met het Boliviaans dagboek van Che Guevara en de boeken van de sun, de Socialistische Uitgeverij Nijmegen, die zowel klassieken uitgaf van Rosa Luxemburg en Henriette Roland Holst als boeken over de arbeidersbeweging. Verder was er een hoekje met een aantal werken van Mao, onder meer zijn verhandelingen Over de praktijk en Over de tegenstelling (hermetische teksten, maar vol bruikbare directieven over het veroveren van de massa), een paar gedichten van zijn hand en vanzelfsprekend Het rode boekje, in handzwaai-formaat met rood leeslintje.Als je er rondkeek, had je het gevoel dat je je in een rode bazaar bevond, maar meer nog in een heiligdom. Alles ademde strenge alarmerende voornaamheid: de kasten, volgestouwd met boeken die het kapitalisme de wacht aanzegden, de sobere leestafel en de aanwezige geestverwanten – bebaarde en besnorde mannen, doorgaans studenten, met zwaarmoedige missionaire blik in de ogen. Alles wees op afwijzing van de bestaande orde die overduidelijk niet de orde was van de rondsnuffelende leesgierigen die zochten naar geestelijk voedsel.

Het enige enigszins frivole waren de rode vaantjes met de hoofden van Marx, Engels, Lenin en Mao, en de jonge vrouw achter de kassa, die ze met een glimlach verkocht aan de afnemers die zich wat ongemakkelijk voelden met de aanschaf van dergelijke adorerende parafernalia, die deden denken aan de heiligenplaatjes van thuis uit het katholieke Brabant en Limburg waar ze groot waren gebracht.

Dit was niet zomaar een boekwinkel, dit was een centrum van ‘politieke bewustwording’. Plaats van handeling was De Oude Mol in Nijmegen. De naam van de winkel was ontleend aan Karl Marx, die met de mol het proletariaat aanduidde, dat de instituties van de bourgeoisie zou ondergraven. ‘Goed gewoeld oude mol’, zou zijn vriend Engels aan Marx hebben geschreven bij zijn publicatie van weer eens een filosofisch pamflet dat de oude vermolmde maatschappij ontleedde.

De winkel was verbonden aan de sun, die voortkwam uit de linkse studentenbeweging ter plaatse. De eerste verspreidde het woord, de tweede drukte het en bedacht en bediscussieerde welke tekst in boekvorm moest verschijnen omdat de tekens van de tijd erom vroegen.

Je kwam in de boekhandel om aan jezelf als marxist, leninist, maoïst, theoreticus of activist te werken. Want hier lag alles wat je nodig had om het kwaad dat het kapitalisme was te doorgronden en vervolgens te bestrijden.

En zo liep ik er rond tussen de moderne en klassieke werken, die – in overeenstemming met Marx’ adagium – niet dienden geraadpleegd om de wereld te begrijpen, maar om haar te veranderen. Ik was achttien en had mezelf tot marxist verklaard (Marx’ poster hing gebroederlijk met die van Frank Zappa op mijn zolderkamertje).

Er gebeurde iets met me op het moment dat ik in De Oude Mol over de drempel stapte. Met name toen ik mijn eerste moderne klassieker kocht: Inleiding in de marxistiese ekonomie, geschreven door Ernest Mandel, een zwaar gebrilde in wollen pak gestoken zelfverklaarde geleerde uit Vlaanderen, die uitgroeide tot een linkse cultprofessor (zijn boek werd een bestseller, de sun zette er veertigduizend exemplaren van af). Het was uitgegeven met kleurig omslag alsof het een tripboek van de hippieschrijver Carlos Castaneda betrof, en het bracht me in vervoering. Hier stond alles wat je moest weten: over ‘het maatschappelijk meerproduct, de marxistische leer van de vervreemding en de oorsprong van het moderne proletariaat’. Het was alsof ik de waarheid had bemachtigd. Sterker nog: ik werd deelgenoot van de kennis die mij zou bevrijden. Het boekje van nog geen 120 bladzijden bevestigde dat ik het oude verwierp: niet alleen het abjecte economische systeem, maar ook het katholieke geloof van mijn ouders, de kerk, het dorp, en het gezag van de jaren vijftig. Heel de wereld die ons jongeren de keel uithing gleed – alleen al door het vasthouden van het marxistisch kleinood – van je af.

Een bezoek aan De Oude Mol was een initiatie: een herdoop. Je kwam er herboren uit, beladen met hermetische geschriften van zogeheten neo-marxisten waarin je dikwijls na de eerste twintig pagina’s voorgoed verdwaalde, maar de aanschaf bewees dat je deugde, dat je hoorde bij het bewuste deel van de mensheid.

Over de hofleverancier van deze Nijmeegse boekwinkel – en overigens ook van andere linkse boekhandels – bestaat sinds kort een dik proefschrift, geschreven door historicus en tijdgenoot Cees Willemsen. Het beschrijft de geschiedenis van de sun vanaf de oprichting in 1969 tot en met de jaren tachtig wanneer de handel in het rode gedachtegoed implodeert. Het boek laat zien hoe een generatie gevangen is door oude vormen en gedachten, zich daarvan probeert los te maken, hoe ze radicaliseert, zich niet thuis voelt in de democratische orde, de vrijheid zoekt met een nieuwe klem om de nek, hoe ze groeit in eigen gelijk en heel langzaam ontnuchtert van de zelfovertuigdheid – een proces dat kennelijk elke protestgeneratie moet ondergaan, of ze nou in verzet komt tegen kapitalistische klimaatveronachtzaming of het kapitalisme als zodanig zoals in de jaren zeventig.

De onvermijdelijke ontwikkeling van de jongeren was: van rooms naar rood

Kern van het boek is de bewering dat met name de katholieke, zeer leerstellig opgevoede jongeren hun oude geloof verruilen voor een nieuw, werelds, dogmatisch geloof dat hun het gevoel toe te behoren aan een gemeenschap teruggeeft, een gevoel dat ze allemaal als dorpsjongens ooit hadden. Van rooms naar rood, dat was hun onvermijdelijke ontwikkeling.

De mannen – vrouwen mochten een beetje meedoen, meer niet – rond en van de sun kwamen bijna allemaal uit Brabant of Limburg, waren van huis uit katholiek en opgegroeid in een dorp. Ze hadden allemaal minstens het kleinseminarie, een soort middelbare priesterschool, en meestal de hogere priesteropleiding, het grootseminarie gedaan. Ze hadden, zoals dat heette, ‘roeping’. Terwijl leeftijdgenoten meisjes en bier bestudeerden, zaten zij met de neus tussen de vrome boeken. De houding van kleine schriftgeleerden was als het ware in hun dna gekropen. En had ze getekend. Een zekere wereldvreemdheid, om niet te zeggen wereldmijding, was hun eigen. Toen ze eenmaal voor de revolutie kozen en voor de arbeidersklasse, bleef hun proletarisering er een van papier.

Eind jaren zestig, begin jaren zeventig kregen ze als student voor de tweede keer roeping. De universiteit was aangestoken door de tijdgeest. Nijmegen was in die jaren de meest geradicaliseerde rode stad van Nederland. In navolging van de heersende mode aan universiteiten van wereldsteden als Berlijn werd er een zogeheten ‘Kritiese Universiteit’ opgericht, met een ‘Werkgroep Marx’, een ‘Werkgroep Lenin’ en een ‘Werkgroep ideologie van de guerrillabeweging’.

De eens roomse stad was het zuidelijke hoofdkwartier geworden van wat de tegencultuur ging heten. Alle denkbare vormen van bevrijding en zelfbevrijding waren er te vinden, van anti-autoritaire kresj tot gastarbeiderswinkel, Rooie Flikkers en feministische vrouwenpraatgroepen.

En ook ik was een geroepene. In het kielzog van mijn in Nijmegen studerende oudste zus had ik het tot kaderlid gebracht van de toentertijd maoïstische SP. Dat was een heel andere club dan de sun. Niet het woord maar – ook toen al – de daad stond er voorop. Maar ook onze stap kwam voort uit een vergelijkbare verlegenheid met het oude geloof, terwijl we tegelijkertijd overliepen van barmhartige energie die ons door de missie en door goede werkjes te doen was aangeleerd. Een hele groep jongeren viel eind jaren zestig uit de kerk en kon die breuk alleen maar aan door een langdurige tussenstop te maken.

We waren de eerste generatie die het helemaal zonder een god moest doen en we wilden kunnen schuilen. Het was alsof we ons geen geborgenheid konden voorstellen zonder een ideaal en een instituut of organisatie, of zelfs maar een discussiegroepje of actiecomité, die over dat ideaal en over ons waakten. Natuurlijk was er ook de verontwaardiging over de oorlog in Vietnam en het brutale Amerikaanse imperialisme (met zijn vlag op de maan), over de koloniale misdaden van Portugal in Angola en Mozambique en het Griekse kolonelsregime dat door de Navo werd gesteund, maar de behoefte aan een warme en sterke hand bepaalde de keuze evenzeer. We waren zogezegd lang niet zo zelfstandig en autonoom als we dachten.

En uiteraard moesten we ons bekwamen in de marxistische leer. Daarvoor had je dus de sun en in de SP eigen uitgaven. We bezaten in de partij een heus leerboek, Beginselen van de filosofie, geschreven in de jaren vijftig door de Hongaarse communist George Politzer en door de partij herdrukt, omdat het zo duidelijk was. Je kon elkaar eruit overhoren – wat we ook deden – alsof het een catechismus was.

Onze scholingen – zo heetten de tweewekelijkse bijeenkomsten ter studie en versterking van de ideologie – kenmerkten zich door een streven naar eenvoud. Zo waren er bijeenkomsten waar de partij zich boog over de vraag: wie zijn onze vijanden?, die rechtstreeks uit Het rode boekje, pagina 14, kwam, en door de partijleider werd opgegeven. Of we beantwoordden, ook weer in opdracht, de vraag hoe de klassenstrijd gevoerd moest worden. Bij de sun bekwaamde men zich vast heel anders in de leer, vermoedden we. Want dat was toch niet meer dan een clubje intellectuelen, saloncommunisten, die zich liever bezighielden met het uitgeven en vertalen van theoretiserende marxistische denkers als Antonio Gramsci en Louis Althusser dan dat ze echt wat deden. Langslapers, dat waren het. Dat hun voorman Hugues Boekraad ’s middags pas uit bed kwam, zoals werd rondverteld, en zich dan met het bezoek over de verzamelde werken van Marx en Engels boog, was illustratief. Zij zaten bij voorkeur in de studiezaal of in de boekhandel De Oude Mol, wij hingen in onze vrije tijd het liefst in de vette patatzaak van Moeke Nas.

We zochten de verloren veiligheid in een onvolwassen marxistisch ideaal

Natuurlijk was het bevorderlijk als we studie maakten van het marxisme, en een boek van de sun kon daarbij heel nuttig zijn, maar we moesten ons niet laten verleiden tot hun intellectuele luchtfietserij. Want had Mao in zijn traktaat Over de tegenstelling niet geschreven: ‘Als we een juiste theorie hebben, maar daar alleen over leuteren, als we haar op zak steken en niet in de praktijk brengen, dan is die theorie, hoe goed ook, van geen betekenis.’

Toch waren er ook overeenkomsten. Wij hadden Daan en Hans (de organisatiesecretaris en de politiek secretaris van de partij), zij hadden Boekraad. Daan en Hans waren onze leiders. Wij imiteerden hun (Stalin-)snor, hun jasjes (colbert of leren jack), hun taal (bloemrijk of van de straat, of beter gezegd, uit de haven of van de bouw), aanvaardden hun vanzelfsprekende laatste woord bij uitleg over de partijkoers en de leer, en we lachten zo hard mogelijk om de schuine grappen van Daan om onze proletarisering aan onszelf en aan elkaar te bewijzen.

Zij voegden zich naar Hugues Boekraad. In de winkel vroegen de linkse klanten wat hij aangeschaft had, dat wilden zij ook – en soms vroegen ze zelfs of ‘Hugues het gelezen had’ en of de verkoopster wist wat hij ervan vond. Op de redactieburelen van de sun bleek hij het orakel dat besloot welk neo-marxistisch boek wel en niet door de beugel kon. Geen letter werd gedrukt zonder zijn goedkeuring.

Niemand beschreef zijn onaantastbaarheid beter dan A.F.Th. van der Heijden. De voorman, schreef hij in De gevarendriehoek, het derde deel van zijn trilogie over het Nijmeegse, kwam op discussiemiddagen in werkgroepverband pas opdagen wanneer de bijeenkomst bijna was afgelopen. ‘Slaperig en dik zat hij dan wat terzijde de bewonderende blikken op te vangen.’

We hadden, of we nou marxisten van de daad of van de theorie waren, een niet te stillen behoefte aan leiderschap. Dat was de eerste verontrustende gelijkenis. Een andere overeenkomst was een bijna geïnternaliseerd wantrouwen tegen het bestaande politieke systeem. Dat was namelijk schuldig aan de uitbuiting van de arbeidersklasse, de vervuiling van het milieu, de plundering van de Derde Wereld, de honger en oorlogen op aarde en nog veel meer. Deze democratie – met Nixon in Amerika en Van Agt in Nederland – was net zomin onze democratie als dat de huidige wordt herkend door klimaat- en milieuactivisten die met lede ogen aanzien hoe de stroperige politieke besluitvorming een serieuze inspanning om het behoud van de aarde in de weg zit. Alleen: onze afkeer was vooral theoretisch, want welbeschouwd hadden we niet zoveel te klagen en waren de echte problemen, anders dan nu, ver weg. Desondanks waren we radicaal in onze afwijzing. De sun stelde heel haar uitgavenbeleid in dienst van de revolutie, die nog wel even moest wachten op de nog ontbrekende theorie en goedkeuring waarvoor zij zou zorgen. En in de SP hadden we de mond vol over de revolutie waarbij we ons – doorgaans brave middenstandskinderen – niets voor konden stellen.

Maar geoefend als we als voormalig gelovige jongens en meisjes waren in het toeleven naar een uitgestelde belofte, beschikten we over engelengeduld en een onwankelbaar geloof in de volmaakte afloop. Wel werd er bescheiden naar de grote dag toegewerkt. Een paar kameraden gingen op eigen initiatief op boksen, enkelen deden aan judo en tegen kameraden die in dienst moesten werd gezegd dat leren schieten geen kwaad kon.

En ten slotte waren de jongens van de SP, net als die van de sun, bijna allemaal geboren en getogen in de provincie. Oss was een hofleverancier van kameraden en in Nijmegen was menig partijlid afkomstig uit plaatsjes met klinkende Brabantse of Limburgse namen als Vessem, Son en Breugel, Deurne, Margraten of Schin op Geul. Wij namen naar Nijmegen een zeker provincialisme mee, in al onze revolutionaire retoriek en stoerheid bleven we iets naïefs en kleinsteeds houden. Of we, zoals de schrijver van het proefschrift Cees Willemsen meent, in onze revolutionaire drift op zoek waren naar ons katholieke, nog niet door moderne liberale opvattingen en gewoonten aangetaste dorp, weet ik niet. Het valt te betwijfelen, alleen al omdat het maar de vraag is of dat idyllische dorp – een soort paradijs van gemeenschapszin op aarde – ooit bestaan heeft. Wel geloof ik dat we de verloren veiligheid en geborgenheid zochten in een uiteindelijk onvolwassen marxistisch ideaal, en dat we als het ware per ongeluk meehielpen Nederland een beetje te bevrijden van zijn hang naar orde en gezag.

Het heeft een uitgeverij opgeleverd die in haar postcommunistische nadagen mooie boeken uitgaf over mentaliteitsgeschiedenis en die onder meer met de introductie van de filosoof Michel Foucault de maatschappij hielp bevragen op haar vanzelfsprekendheden. En een partij die, ondanks haar nog altijd dictatoriale politieke cultuur, toch het laatste restje ouderwets socialisme herbergt en bewaakt.

Van Jos Palm verschenen zojuist zijn memoires over zijn verleden als bekeerling van rooms naar rood: Kind van Maria en Mao: Het verhaal van een generatie (Atlas Contact, 224 blz.)