Onder massale belangstelling betrad Maximilien de Robespierre op 27 juli 1794 het schavot op wat toen nog Place de la Révolution heette. Dik verband verborg de schotwond die hij de vorige dag had opgelopen en die een deel van zijn kaak verbrijzeld had. De beul wilde het risico niet lopen dat het mes door de lagen verband zou worden afgeremd. Nadat hij Robespierre in horizontale positie had gedwongen, trok hij het daarom met een ferme ruk van diens gezicht. Een langgerekte gil volgde. Direct erna kwam de valbijl met een doffe klap neer.

Gedurende enkele maanden was Robespierre heer en meester over de Franse Revolutie geweest. Nu was ook hij erdoor verzwolgen. Met de dood van Robespierre en sluiting van de jacobijnenclub kwam een einde aan het Schrikbewind (la Terreur). Het aantal doodvonnissen dat tussen september 1793 en juli 1794 werd uitgevaardigd bedroeg zo’n zeventienduizend. Verreweg de meeste slachtoffers vielen in de provincie, in steden als Nantes, waar duizenden mensen (mannen, vrouwen, ouden van dagen, kinderen) de verdrinkingsdood werden ingejaagd. Of in de Vendée, waar met bruut geweld een opstand van koningsgezinde boeren werd neergeslagen. In totaal werden zo’n honderdduizend mensen afgeslacht.

Met de dood van Robespierre ging de Franse Revolutie een rustiger fase in. Maar hoe de verschrikkingen van de Terreur te duiden? Ging het om een onfortuinlijke ontsporing van een in oorsprong nobele onderneming? Of was ze inherent aan de abstracte principes waarop de revolutionairen van 1789 zich baseerden? Niemand die zich met de geschiedenis van de Franse Revolutie bezighoudt kan om de Terreur heen, schrijft de jonge historicus Bart Verheijen in Geschiedenis onder de guillotine, zijn prikkelende en mooi geschreven verslag van twee eeuwen Franse geschiedschrijving van de Revolutie. ‘Iedereen die de afgelopen twee eeuwen aan de Franse Revolutie dacht, dacht aan de Bastille én de guillotine.’

Adolphe Thiers, François Guizot, Alexis de Tocqueville, Hippolyte Taine, Jules Michelet, Jean Jaurès, Albert Mathiez, Georges Lefebvre, François Furet, Michel Vovelle: de lijst met historici van faam die zich met de Revolutie hebben beziggehouden is bepaald indrukwekkend. Deze obsessie zou niet moeten verbazen. De Revolutie was behalve een zeer ingrijpende gebeurtenis ook een evenement waar politiek en geschiedenis elkaar voortdurend raakten. ‘1789’ was de geboorte van de moderne politiek. Liberalisme, socialisme, maar ook conservatisme en anarchisme deden zich als ideologie gelden. En in enkele jaren tijd trokken vrijwel alle moderne staatsvormen voorbij. Dat historici zich zo gretig over de geschiedenis van de Revolutie bogen had in elk geval gedurende de negentiende eeuw ook een acute politieke reden.

‘Les hommes de 1789’ hadden weliswaar afgerekend met het absolutisme en de klassensamenleving; ze waren er niet in geslaagd de principes van vrijheid en gelijkheid te verankeren in stabiele instituties die op een breed maatschappelijk draagvlak konden rekenen. De Restauratie van 1814, de constitutionele monarchie van 1830, de republiek van 1848, het keizerrijk van 1852: het leek erop alsof de revolutie zich nog eens in vertraagde vorm afspeelde. Maar ook in de twintigste eeuw bleef de Revolutie lange tijd een roodgloeiend voorwerp. Zeg me met welke periode van de Revolutie je sympathiseert en ik zeg je welke politieke kleur je bent – zo zou je de houding ten opzichte van de Revolutie tot diep in de jaren tachtig van de vorige eeuw kunnen typeren. Was je liberaal, socialistisch, communistisch, of vond je misschien dat de Revolutie helemaal nooit had mogen beginnen (royalistisch)?

Ook als historicus diende je kleur te bekennen. Iemand die dat nadrukkelijk deed was François Furet. Afgelopen jaar verscheen in Frankrijk de eerste intellectuele biografie van de man die in aanloop naar de bicentenaire van 1989 zou uitgroeien tot ‘Koning van de Revolutie’. Les chemins de la mélancolie luidt de titel en dat is niet zonder reden. Biograaf Christophe Prochasson verwijst er losjes mee naar het lot van de geëngageerde twintigste-eeuwse intellectueel die na 1989 achterbleef met het onbestemde gevoel dat er nu alleen nog van de markt heil te verwachten viel. Of de in 1997 overleden Furet zich daarin herkend had is overigens nog maar de vraag, want na een kort lidmaatschap van de Parti communiste in de jaren vijftig, hield hij grote heilsverwachtingen verder voor gezien. Hij bekeerde zich tot de sociaal-democratie en zou zich opwerpen als gesel van de in zijn tijd dominante marxistische geschiedschrijving.

Dat deed hij in eerste plaats met Penser la Révolution uit 1978 – nog steeds een uiterst originele en gewaagde interpretatie van de periode 1788-1794. Het sociaal-economisch model dat de marxistische historici hanteerden (armoede en klassenstrijd waren de belangrijkste motoren van de Revolutie) voldeden volgens Furet niet. Net zo min als de Terreur kon worden uitgelegd als een reactie op onvoorziene omstandigheden (een aristocratisch complot, een oorlog). De essentie van de Revolutie was ideologisch én politiek. En de Terreur de noodlottige, maar logische uitkomst van de revolutionaire dynamiek zoals die in de zomer van 1788 in gang was gezet. Niet met de bestorming van de Bastille dus, maar een jaar eerder, toen Louis XVI besloot de Staten-Generaal voor het eerst sinds 1614 bijeen te roepen. Deze beslissing, gevolgd door het terugroepen van minister Necker (wegens het dreigende staatsfailliet) en de lokale parlementen, betekende een nederlaag van dien aard dat je zou kunnen zeggen dat de macht virtueel beschikbaar gekomen was – al nam op dat moment niemand daar nog rekenschap van.

Welke groep of persoon erin slaagde het volk te incarneren kon zich heer en meester over de Revolutie wanen

Gebruikmakend van het baanbrekende werk van de obscure historicus en socioloog Augustin Cochin probeerde Furet de Revolutie niet zozeer te beschrijven als wel te conceptualiseren. Als sociaal-economische factoren niet bepalend waren, wat dan wel? Cochin had zich beziggehouden met de studie van de zogeheten sociétés des pensées: lokale verenigingen, clubs en loges waar vanaf het midden van de achttiende eeuw de Verlichtingsfilosofie bediscussieerd werd. Sinds 1750 hadden de sociétés des pensées een enorm stempel op de Franse publieke opinie weten te drukken. Maar de ideeën waar geleidelijk aan consensus over was ontstaan, het abstracte individu en de égalité, hadden nog altijd geen politieke vertaling gevonden.

In het voorjaar van 1789 zou dat radicaal veranderen. In aanloop naar het bijeenkomen van de Staten-Generaal boekte de Derde Stand een belangrijke overwinning op de adel en de kerk: hun aantal werd verdubbeld; hun leden niet benoemd maar verkozen. Dat feit zou belangrijke consequenties hebben. Want een verkiezing betekent competitie, een ideeënstrijd. Volgens Furet zette dit het mechaniek in gang dat uiteindelijk tot de Terreur zou leiden. Het mechaniek is de machtsstrijd die zich ontspint wanneer eenmaal duidelijk is dat de acteurs in het theater van wat spoedig het Ancien régime heet slechts schimmen zijn. Robespierre werd Robespierre zodra hij als afgevaardigde van Arras gekozen wilde worden en zich daarvoor bediende van de gelijkheidsretoriek die hem via de sociétés des pensées werd aangereikt.

Aanvankelijk is het alleen de adel die uit naam van de gelijkheid buiten de deliberaties wordt gehouden. Maar het duurt niet lang of ook revolutionairen worden doelwit. Een radicaliseringproces komt op gang. De monarchisten, Mirabeau, Les Feuillants, de girondijnen, de hébertisten, de dantonisten… allemaal breiden zij de revolutie uit met als doel politieke rivalen onschadelijk te maken.

Deze machtsstrijd en de revolutionaire ideologie die daarbij tegelijk als instrument en als motor dient is volgens Furet de essentie van de periode 1788-1794. Wie erin slaagde uit naam van ‘het volk’ te spreken, kon ongehinderd vijanden van de Revolutie aanwijzen. Hier was zowel sprake van een breuk als van continuïteit met de prerevolutionaire periode. Weliswaar viel de macht niet langer toe aan de vorst maar aan ‘het volk’. Maar net als onder het Ancien regime draaide het allemaal nog steeds om de symbolische belichaming ervan. Welke groep of persoon erin slaagde het volk te incarneren kon zich heer en meester over de Revolutie wanen. Met de nadruk op wanen; temmen liet zij zich niet. Robespierre begon als een verlegen, gematigde provinciaal. Wat hem volgens Furet onsterfelijk maakt is niet het feit dat hij gedurende een paar maanden over de Revolutie heerste, maar dat de Revolutie zich via hem in haar meest tragische én zuivere gedaante toonde.

Het verband dat Furet legt tussen de oorsprong van de Revolutie en de Terreur is hem vaak nagedragen. Destijds door zijn grote rivaal Michel Vovelle, voor wie de Terreur het gevolg was van omstandigheden en een veel bredere ‘revolutionaire mentaliteit’. Ook Verheijen is niet echt geïmponeerd. Furet heeft zich dermate verschanst in zijn conceptie van ‘revolutionaire ideologie’ dat hij het zich niet kan permitteren alternatieve verklaringen ook maar te overwegen.

Geen van de door hem besproken Revolutie-historici kan bij Verheijen overigens genade vinden. Hun politieke agenda’s zorgden ervoor dat ze te weinig oog hebben voor de veelvormigheid van het verleden. Ze weten van tevoren te goed wat ze er te zoeken hebben om de Revolutie nog met een open blik tegemoet te treden. Zo maken ze zich schuldig aan historicide. Wellicht, maar de vraag is wel in hoeverre je dat de Franse revolutiehistorici werkelijk kwalijk kunt nemen. Ja, in Frankrijk wás geschiedschrijving van de Revolutie tot betrekkelijk recent politiek bedrijven met andere middelen. Maar dat ligt nu eenmaal besloten in het stichtende karakter van de Revolutie zelf.

Wie waardenvrije geschiedenis wil, kan beter een biografie schrijven van keizer Otto de Derde. Of studie verrichten naar de Franse Revolutie, want het politiek-identitaire randje is er inmiddels ook in Frankrijk echt wel af. Wanneer demonstrerende meisjes van de Manif pour tous, de beweging die strijdt tegen het homohuwelijk, zich met Frygische mutsen tooien, zoals een paar maanden geleden nog gebeurde, weet je dat men elkaar over de Revolutie in elk geval niet langer in de haren zal vliegen. Ze is misschien nog niet helemaal afgekoeld, maar haar oppakken kan gemakkelijk.

Betekent dat ook het einde van een revolutionair perspectief? De belofte van een betere samenleving die de Revolutie óók was? Volgens Furet was dat niet gezegd. Hij geloofde niet in de geschiedenis met een grote G, met een eindpunt dus. De toekomst is open en daar vinden Verheijen en Furet elkaar. ‘Er zal een geschiedenis na de onze zijn’, schreef die laatste. ‘Zelfs als de onze, dat wil zeggen de geschiedenis zoals die twee- of driehonderd jaar geleden in Europa begonnen is, ons als “geëindigd” doet voorkomen. Maar de geschiedenis die ons te wachten staat is onvoorspelbaar, en alleen al het feit dat we ons daarbij neerleggen en ons richten op de uitleg ervan is al vooruitgang.’


Bart Verheijen - Geschiedenis onder de guillotine: Twee eeuwen geschiedschrijving van de Franse Revolutie. Vantilt, 176 blz., € 17,89.