Als schrijver heb ik niet te klagen over goede recensies.

Als schrijver van recensies schaam ik me.

Ik vond namelijk een zogenaamde literaire kritiek die ik bijna veertig jaar geleden had geschreven.

Wat een pedante woordkeus, wat een slordige, arrogante zinnen, wat neerbuigend was ik, en vooral: wat modieus. Inderdaad, niet de bal spelen, maar de man zonder dat de scheidsrechter het zag.

Gelukkig heb ik niet lang recensies geschreven, en met de schrijver heb ik het later meer dan goedgemaakt (toch ga ik niet zeggen wie het is omdat ik me te veel schaam), en het was zeker een vorm van vadermoord, maar ik dacht: het kon toen niet anders. Ik schrijf, omdat ik geen goed mens was en ben. Dat weet ik. Dat frustreert me. Hoe dat komt, valt niet in één regel uit te leggen, daar heb ik meerdere boeken voor nodig. Dat geprangde gemoed, die gemaskeerde ranzigheid, die geestelijke schade zo je wilt, voedt mijn zinnen. Dat verandert niet opeens als ik iemand anders moet beoordelen. Eerlijkheid is niet iets wat ik heb, maar waar ik naar streef. Vaak tevergeefs.

Ik lees graag recensies. Niet alleen om op de hoogte te blijven van wat er gebeurt, maar ook om te zien wat men waardeert en wat niet. (En verder om mijn hekel te polijsten die ik heb ten aanzien van sommige recensenten.)

Hoe vaak koop ik een boek op basis van een samen­vatting van het verhaal?

Wat mij tegenstaat, is uiteraard het geringe aantal woorden dat de recensent tot zijn beschikking heeft. Ik heb zelf bij de krant gewerkt – en werk er in zekere zin nog – dus ik begrijp wat daarvan de reden is: er komen meer boeken uit dan er plek is voor recensies en toch wil je als krant je voorlichtende taak uitvoeren.

In tweehonderd of 250 woorden wordt geoordeeld. Dat wil de recensent ook graag en moet hij ook doen. Maar zijn samenvattingen worden dan altijd clichés. ‘Op een studiereis door Peru ontmoet Jeanne, een antropologe, Michu, een politieagent die vermoedt dat er binnen een bepaalde, nog niet in kaart gebrachte indianenstam, een grote partij drugs wordt vastgehouden. Jeanne wil juist die stam onderzoeken.’

Elke samenvatting is altijd banaal en ik ben me echt gaan afvragen: hoe vaak koop ik een boek op basis van een samenvatting van het verhaal? Eigenlijk nooit. Ik heb een kring van lezers om me heen en als die zeggen: dat MOET je lezen, dan doe ik dat. Daar zitten critici onder. Van recensenten eis ik gezag, gek genoeg. Gek, omdat ik in het dagelijkse leven geen gezag kan verdragen. Ik eis, bij wijze van spreken, dat recensenten zelf romancier zijn. (Nu weet u meteen wie ik goede recensenten vind.) Maar tegelijkertijd geloof ik niet dat die recenserende romanciers niet hun eigen agenda hebben.

De vraag wat goede smaak is moet keer op keer beantwoord worden door de recensie zelf – en daarvoor is vaak het aantal woorden, en dus het aantal argumenten, te klein. Met het citeren van een zinnetje of twee laat je een wereld onontdekt die de auteur ook heeft vormgegeven.

Ooit heeft Umberto Eco een artikel geschreven waarin hij een bepaald boek – ik meen Proust, ik kan het niet nakijken – een aantal keren recenseert, steeds naar de mode van een bepaalde tijd.

Je krijgt dus een katholieke recensie, een recensie van een freudiaan, een postmoderne recensie, et cetera. Het was hilarisch, maar ook enigszins schokkend. Je besefte dat recensies er niet echt toe doen. Ieder richt zijn huisje op zijn eigen manier in. En toch weet je ook dat dat niet waar is. Je eist die onzichtbare leidraad waaraan je je kunt vastpakken wanneer je een boek wil lezen en die je door het labyrint leidt van onbekende literaire gebieden. Maar die leidraad leidt uiteindelijk naar jezelf.