
Het lijkt of de Britse Alan Hollinghurst met zijn laatste twee romans een nieuw format voor zichzelf heeft bepaald, waarmee hij de reikwijdte van zijn verteltalent lijkt te willen oprekken, om een doek van een nog groter formaat te vullen. Dat nieuwe format, om het nog maar een keer oneerbiedig zo te noemen, was al heel duidelijk zichtbaar in zijn vorige roman, The Stranger’s Child uit 2011. Die begint in pastoraal Engeland, 1913, als de upper middle class-George zijn studievriend en geheime minnaar Cecil meeneemt naar zijn ouderlijk huis, waar zijn zusje Daphne volkomen verrukt raakt van deze hoog-aristocratische, publicerende dichter. Als Cecil weer vertrekt, schrijft hij een kattenbelletje in haar poesiealbum, een gedichtje met een knipoog getiteld ‘Two Acres’.
Vervolgens springt het verhaal naar het volgende decennium, waarin opnieuw een familieweekendje centraal staat; Cecil is in de loopgraven gesneuveld, zijn ‘Two Acres’ is inmiddels gecanoniseerd tot een generatie-definiërende ode aan het verdwenen Engeland van voor de oorlog, Daphne is getrouwd met zijn luidruchtige broer en een biograaf werkt aan een hagiografie over Cecil. De volgende sprong is er een van veertig jaar, waarin de jonge bankklerk Paul de oude, excentrieke Daphne leert kennen en zijn eerste homoseksuele liefde ervaart. Nog eens een goeie tien jaar verder, naar de late jaren zeventig, werkt Paul aan een biografie over Cecil, waarin diens homoseksualiteit een heet hangijzer is. Weer dertig jaar later bezoekt Paul een congres op de universiteit, waarbij Cecil half vergeten blijkt en diens homoseksualiteit niemand nog doet opschrikken.
Deze methode stelt Hollinghurst in staat twee dingen te doen. Allereerst bestaan de hoofdstukken uit korte periodes – een lang weekend, een week – waarin de aanzwellende verlangens van zijn personages zich niet langer laten kooien. Zo kan Hollinghurst schrijven over waar hij geweldig over schrijft: over mannen en vrouwen – maar vooral over mannen en mannen – die intens naar elkaar verlangen, zich aan dat verlangen overgeven, om vervolgens teleurgesteld of verraden door iets kleins af te druipen. De fantasie, bij Hollinghurst, wordt door de realiteit telkens tekortgedaan.
Daarnaast geeft dit procédé Hollinghurst de mogelijkheid de langetermijngeschiedenis van gevoelens en gebeurtenissen te onderzoeken. In The Stranger’s Child laat hij de letterkundige betekenis van Cecils gedicht opbloeien en weer uitdrogen, zoals hij de beladenheid van de homoseksualiteit van zijn personages van bijzonder schaamtevol tot iets doodnormaals maakt. Als de moeder van George Cecils liefdesbrieven ziet, verbrandt ze die meteen; zijn latere biografen zouden een moord doen voor zulke brieven.
De affaire uit de titel van Hollinghursts nieuwste roman is iets vergelijkbaars als het gedicht ‘Two Acres’; door de decennia heen verandert het van betekenis. De Sparsholt-affaire begint in het najaar van 1940, als Londen de Blitz doorstaat en een groepje jonge, literair-georiënteerde studenten aan Oxford door het raam staart naar een ander openstaand raam, waarachter een blonde, prachtige jongeman oefeningen met gewichten doet. Ene David Sparsholt. Dit deel van de roman wordt verteld door Freddie, de enige van het clubje die niet homo is. Maar zelfs hij voelt zich aangetrokken door deze monumentale vent, en is verrukt als hij een nacht lang met hem op de uitkijk moet staan om te waarschuwen voor eventuele Duitse vliegtuigen. Hoewel deze David verloofd is met een keurig meisje, weet een van Freddies vrienden hem te verleiden; vol verdrongen genoegen luistert Freddie hoe de nacht met David is verlopen. Kort daarna verdwijnt Sparsholt uit het leven van Freddie, en ziet hij hem voor het laatst als hij een voorbijrijdend militair konvooi achterna rent: ‘Ik zag hem in twee opeenvolgende openingen terwijl het konvooi langsreed, als een man op een foto van Muybridge in een karakteristieke beweging; eerst hier, dan daar, dan daar niet meer, alsof hij was opgeslokt door zijn eigen stuwkracht.’
Dat beeld is meer dan een mooie metafoor, het is een soort lotsbestemming voor Sparsholt, een man die onweerstaanbaarder is dan goed voor hem is.
Het tweede deel van de roman wordt bezien vanuit het perspectief van Sparsholts veertienjarige zoon Johnny, tijdens een zomervakantie halverwege de jaren zestig. Johnny heeft gevoelens die hij niet helemaal durft toe te laten voor de Franse uitwisselingsstudent Bastien, en is daar zo mee bezig dat hij de spanning mist (maar de lezer niet) tussen zijn vader en diens goede vriend, terwijl ze op het plezierjacht van een parlementariër varen.
Daarna maakt het boek weer een sprong – een sprong over de daadwerkelijke affaire heen, die nooit volledig wordt onthuld. Johnny is inmiddels 21 en werkt voor een kunsthandelaar, en overal waar hij zijn naam noemt, valt een opgewonden stilte. Blijkbaar is zijn vader in het laatste jaar dat homoseksualiteit strafbaar was in Engeland (1967) in kennelijke toestand met een andere man ontdekt; de kranten stonden er vol van. Johnny raakt bevriend met een van de heren die aan Oxford zijn vader aanbad, en herkent op diens muur een naaktschilderij waarin hij zijn jonge vader herkent. Nog eens een decennia verder is Johnny de donorvader van een jonge dochter, Lucy, en weer een flinke sprong verder trouwt Lucy, en komen de verschillende generaties van de familie Sparsholt nog eens bij elkaar voor het huwelijk.
Wat Hollinghurst met deze methode laat zien is duidelijk; menselijke verlangens blijven door de generaties heen eender, terwijl wetten maar langzaam veranderen. Sociale mores beklemden seksuele vrijheid op een manier die we ons nu nauwelijks nog kunnen voorstellen. Het verschil tussen strafbaar en ‘geen probleem’ is in tijd soms hooguit een seizoen.
Aan de methode kleeft een nadeel, dat bij The Stranger’s Child al latent aanwezig was, en nu in De Sparsholt-affaire een stuk vervelender in het oog springt. Wat Hollinghurst zo briljant deed in zijn Bookerprize-winnende The Line of Beauty (2004) – waarin de Thatcher-jaren werden bezien door de ogen van de jonge, sociaal-klimmende estheticus Nick Guest – was dat hij je het plezier in het hedonisme van die tijd liet voelen door je te laten meeleven met Nick, maar je daardoor ook het cynisme en opportunisme deed voelen door Nicks fall from grace. Door de grote sprongen in de tijd en de verschuivende vertelperspectieven in De Sparsholt-affaire voelt het alsof je in elk nieuw deel weer in nieuwe personages moet investeren en, omdat je weet dat je verbinding met die personages hooguit honderd bladzijden duurt, je die verbinding nooit heel diep laat gaan. Hollinghurst maakt daarmee de tragiek van zijn personages zichtbaar, maar niet heel invoelbaar.
Het neemt niet weg dat Hollinghurst haarfijn schrijft, en zijn roman vol alinea’s staat die doorleefd zijn met geuren, aanrakingen, onverwachte klanken en grote verlangens die achter kleine gebaren schuilgaan. Het is zijn verdienste dat de longue durée van zijn verhaal steeds weer wordt teruggebracht tot de intieme momenten, die misschien maar kort duren, maar door zijn personages een mensenleven onthouden worden.