Sommige schrijvers zou je het zo gunnen om nog eens als een nieuwe ster terug op aarde te kunnen komen. Zodat hun vreemde naam fris en onverdacht op de tong geproefd kan worden: Bernlef? Hoe zeg je? Weet je zeker dat het geen Zweed is? Om helemaal opnieuw een verrast lezerspubliek te betoveren. Vanuit het niets op één in alle boekentoptienen te verschijnen en al die vage kitschromans van de Coelho’s, de Merciers, de Hosseini’s en de Gröhndahls ver achter zich te laten. Niet dat Bernlef (71) over aandacht of erkenning te klagen heeft. Helemaal niet zelfs: hij schrijft dit jaar het Boekenweekgeschenk, en volgens zijn uitgever is hij uitgegroeid tot een merk. Een Bernlef is altijd goed. Maar aan die verzekerde kwaliteit kleeft een nadeel, iets waarop ik me bij het lezen van het Boekenweekgeschenk ook betrapte: niet echt zin om eraan te beginnen. Misschien komt het ook wel door het gegeven, aangekondigd in de titel. De pianoman, was dat niet die man die een paar jaar geleden aanspoelde in Engeland en die geen woord sprak, alleen maar piano bleek te kunnen spelen? Inderdaad, ‘genuine’ Bernlef, die grossiert in personages die in gevecht zijn met een tanend geheugen als gevolg van ouderdom (Hersenschimmen, 1984), een auto-ongeluk (Buiten is het maandag, 2003) of een handicap (Boy, 2000). In Boy wordt de titelheld na een moord aangetroffen op de plaats van delict, in een kledingkast, en hij blijkt te kunnen spreken noch te horen. Hij is een vergelijkbare nobele wilde als Thomas Boender in De pianoman. Thomas groeit op tussen stugge Friezen; vader Jelle en moeder Tsjitkse richten nooit het woord tot hun kind, en dus doet het kind er ook maar het zwijgen toe. Gelukkig is daar op school de stadse juffrouw Jenny, die hem een beetje tot bloei brengt en pianolessen geeft. Net zoals Boy ooit een beschermvrouwe had, Amy, die de vertoning van stomme films begeleidde op de piano.

Het is niet heel moeilijk te bedenken waarom de onschuldige onwetende een aantrekkelijk perspectief biedt voor een schrijver. Hij creëert immers de mogelijkheid om de omringende werkelijkheid met permanente verwondering, iets tussen neutraal niet-begrijpen en angstig afgrijzen in, te beschrijven. En dat doet Bernlef kundig. ‘Het station van Amsterdam lag op een eiland. Dat had hij een keer op een foto gezien. Plaatjes vergat hij nooit.’ Net zoals Bernlef er een meester in is om van het spaarzame, het onuitgesprokene, juist het meest veelzeggende, het meest betekenisvolle te maken. Spreken is zilver, zwijgen is goud, dat idee. ‘Je moet goed luisteren, goed kijken’, zegt een van de personages in De pianoman. ‘Dan ontdek je dat er onder al die stugheid en zwijgzaamheid een grote schat aan woorden schuilgaat. Als je hier maar lang genoeg rondloopt, leer je die onuitgesproken woorden te horen, ze van hun zwijgende gezichten af te lezen. Wat de mensen hier zeggen is maar een topje van de ijsberg.’

Bernlef excelleert op dat topje van de ijsberg, zij het dat deze kunst in een iets groter bestek beter tot zijn recht komt. Bijvoorbeeld omdat hij dan, zoals in Buiten is het maandag, ook nog een gistende wereld weet op te roepen. Iets dat simpelweg niet tot zwijgen te brengen is. Nu is het allemaal wel heel erg boertig en stug, aardappelen, jus, broodtrommeltje onder de snelbinders. Het mooiste in De pianoman is hoe Bernlef Thomas zogenaamd uit zee laat opdoemen. Voor dit poëtische beeld heeft hij de meest prozaïsche uitleg verzonnen. Hetgeen me er opnieuw van doordringt dat het niet eerlijk is om hem een nieuwe jeugd toe te wensen. Wat hij doet, doet hij immers goed, dankzij een leven lang kijken, luisteren, schrijven.