Waar staan vossen symbool voor? © Sylvie Gagelmann / EyeEm / Getty Images

Twee magische vossen. De eerste vos komt bij David Garnett vandaan, een schrijver waarmee Bloomsbury-adepten vast bekend waren, maar het grotere publiek – of tenminste: ik – niet. Zoals de meesten van de Bloomsbury-groep was Duncan (1892-1981) flamboyant biseksueel, en niet vies van een schandaaltje. Hij had een affaire met de prominente schilder Duncan Grant en toen hij op Eerste Kerstdag 1918 aanwezig was bij de geboorte van de dochter van Grant en Vanessa Bell (die weer de zus van Virginia Woolf was) werd hij prompt getroffen door hoe mooi de baby was, Angelica. Hij schreef een vriend: ‘Ik zit eraan te denken het te trouwen. Als zij twintig is, ben ik 46 – zou het niet schandaleus zijn?’

Misschien schreef hij dat als grapje, misschien ook niet, want tot de horreur van Grant en Bell hield Garnett nog woord ook. Ze trouwden toen Angelica 23 was. Weer decennia later zou Angelica de memoir Deceived with Kindness schrijven, waarin ze hardhandig afrekende met de heersende mythe rond de Bloomsbury-groep dat die zou bestaan uit open, vrije geesten die uit liefde naar elkaar handelden. Het waren hedonisten, die elkaar en zichzelf continu bedrogen.

Van de paar dozijn boeken die Garnett schreef, is er één die de tand des tijds heeft overleefd, namelijk Lady into Fox, uit 1922. Het is net door Irwan Droog vertaald naar het Nederlands, als Vrouw of vos, en is door het boekenpanel van De wereld draait door tot boek van de maand gekozen. Dat is zonder twijfel een van de meest originele keuzes tot nu toe.

Het boek begint op een van de eerste dagen van 1880, waarin de pas getrouwde Richard en Silvia Tebrick een wandeling over hun landgoed maken om de vossenjacht voorbij te zien rijden. Richard loopt een pas voor haar uit wanneer hij aan de rand van het bos ineens voelt hoe haar hand met fors geweld uit de zijne wordt getrokken en een schreeuw slaakt. We zijn in één klap in sprookjesland: ‘Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust vanuit gaan dat hij van streek was: zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: “Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.”’

De tweede vos is het hart van Tomas Lieske’s net zo sprookjesachtige roman De vrolijke verrijzenis van Arago. Hier is de setting aanvankelijk een bergweg in de bossen van de Dolomieten, het jaar is 1999. De vijftienjarige, nukkige Joys Bianca Pacqué rijdt met haar ouders in een Fiat 519 uit 1922, ze komen terug van een Oostenrijks bergmeer waar ze een zonsverduistering konden zien. Al wilde Joys niet uit bed komen ‘voor die kosmische goocheltruc’. Op de achterbank maakt ze ruzie; ze gooit een schoen van haar moeder uit het raam. Haar ouders bekvechten (Moeder: ‘Wie gooit er nou een schoen uit de auto? Wie haalt dat in zijn hersens? Dan mankeer je wat.’ Vader: ‘Jij hebt dat kind opgevoed’) als uit het niets ineens een kleine vos op het wegdek staat, ‘ontroerend in zijn argeloosheid, de grote ogen in de ronde snuit duidelijk gesperd, de zwarte neus tussen de haren op de witte kaken en pluis, overal pluis. Tegelijk met Roel zag Joys het jonge dier en ogenblikkelijk koos zij partij en commandeerde haar vader, die recht op het dier af reed: “Hé, kijk uit, lul!”’

Famous last words. Vader gooit het stuur om, rijdt het dier plat, Joys wordt uit de auto geslingerd, de Fiat slaat te pletter op een beuk.

‘Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos’

Dan gebeurt het: terwijl Joys zich niet kan bewegen kijkt ze naar de vos, ‘al zijn botten beschadigd en gekraakt, van kop tot staart uiteengespat’. En dan gaat in deze ‘vossensmurrie’ ineens een oog open, de vos geeuwt, met zijn voorpoten duwt hij zich omhoog van het wegdek, ‘hij herstelde zijn huid, schudde de botten weer op hun plaats’. Alleen het zwart van het pek van het wegdek herinnert eraan dat de vos uit de dood is opgestaan, zoals Joys ook uit de dood opstaat. En hoewel ze zelf steeds meer vergeet wie ze zelf is, weet ze opeens zeker dat de vos Arago heet en bij haar hoort. ‘Wij gaan elkaar niet meer in de steek laten, dacht ik. Wij weten van elkaar dat we uitverkoren zijn en moeten elkaar vertrouwen.’ Ze staan op, wandelen door de bossen, jagen op kippen en merken nauwelijks dat ze ineens terug in de tijd zijn gegaan, naar net iets na de Eerste Wereldoorlog.

Je kunt bij het lezen bijna niet anders dan jezelf de vraag stellen: wat betekenen de vossen? Waar staan ze dan symbool voor? Ze hebben in ieder geval niets te maken met de sluwheid die het dier normaal gesproken wordt toegeschreven. Arago en Silvia zijn geen Van den vos Reynaerden. Ze zijn lief en speels, houden ervan om geaaid te worden. Het zijn niet de vossen uit de mythen van Aisopos, het zijn de vrolijk gekleurde knuffels uit de speelgoedwinkel.

In het geval van Vrouw of vos zoek je het meest naar betekenis. Het is ook lang een ongrijpbaar boek. De toon is zeker in de eerste helft soms vreemd afstandelijk, alles wordt redelijk vlotjes en luchtig medegedeeld – de verteller zegt dat hij dit verhaal ook maar heeft gehoord en nu navertelt. De echtgenoot legt zich bij zijn lot neer, en houdt zonder reserve van zijn vos (hij schiet zelfs zijn honden af). Silvia heeft het moeilijker. Aanvankelijk weigert ze als vos op vier poten te lopen, en maakt ze aan haar man duidelijk dat ze zich naakt voelt en dus maakt hij een vest voor haar. Ze speelt een kaartspel met hem. Maar gaandeweg went ze aan haar vier poten, ze begint haar zintuigen te ontdekken, wordt wilder, begint op konijnen te jagen. Richard moet haar opsluiten, anders ontsnapt ze het bos in. Hij wordt er wanhopig van dat ze niet naar hem luistert: ‘Ik ben je echtgenoot, en als ik je opsluit is het om je te beschermen, om je voor gevaar te behoeden. Laat me zien wat ik kan doen om je gelukkig te maken en ik zal het doen, maar probeer niet van me weg te rennen.’

Dit is het moment in het verhaal waarop je denkt ‘kip, ik heb je’: dit boek gaat over mannen die vrouwen klein houden, die het wilde, natuurlijke in de vrouw willen beheersen en domineren. En dan met name haar seksualiteit. Want de vos wil de natuur in, zo wordt duidelijk, om een nest pups te krijgen. Maar ook die feministische lezing houdt maar een paar bladzijdes stand: Richard weet haar uiteindelijk weer te vinden in het bos, waar ze leeft met haar pups. Hij vergeeft haar haar overspel, als je dat zo kunt noemen, en is verrukt met haar jongen. Hij is gek op ze en probeert op grootvaderlijke wijze met ze te leven. Op dit punt in het boek is de afstandelijke toon verdwenen, en floreert de tragiek – of in ieder geval het gevoel dat een gebroken hart op de loer ligt. Zoveel liefde en zo weinig mogelijkheid tot reciprociteit. Elke zoektocht naar symboliek verdwijnt, en wat overblijft is een heel lief en volkomen origineel verhaal over een onmogelijke liefde.

De vrolijke verrijzenis van Arago is net zo origineel, op een heel andere manier. Het voelt aan alsof Tomas Lieske zich door zijn eigen originaliteit wilde laten verrassen; zo’n beetje elk hoofdstuk lijkt weer een nieuwe wending te nemen, met nieuwe personages, in nieuwe settings. Perspectieven verspringen, namen veranderen, mensen reizen door tijd en ruimte. Het meisje Joys zwerft met Arago de vos door de Dolomieten, vergeet haar verleden, wordt opgenomen door een alleenstaande boerin, vertrekt naar Leiden waar ze komt te wonen in de nabijheid van de fysici Niels Bohr, Paul Ehrenfest en Willem de Sitter, die het overigens heel normaal lijken te vinden dat ze haar geheugen niet meer heeft, en een tamme vos heeft als gezelschap – al verzet ze zich tegen de term ‘tam’: ‘Er was een groot verschil tussen tam en de vriendschap op basis van een vrijwilligheid en gelijkheid die Smoet voor haar voelde.’ Smoet is een tweede naam voor Arago, zoals Joys inmiddels Lise heet. Maar naast dit vingervlugge verhaal is er ook nog een tweede (en derde, en vierde) verhaal waarin Joys in coma ligt, gewoon nog in 1999, in een ziekenhuis waar niemand weet wie ze is.

Die dynamiek neemt in de loop van het boek af – eenmaal in Leiden wordt het leven van Lise/Joys dagelijkser, de toon rustiger, meer conform wat je kunt verwachten van een roman die zich in het interbellum afspeelt. Veel namen worden genoemd, veel kennis overhandigd. Paul Ehrenfest en Niels Bohr, die in een geweldige proloog als een soort geniale schooljongens de wereld naar hun hand zetten terwijl ze bij maanlicht in een Oostenrijks meer duiken, blijken eenmaal in Leiden niet zo boeiend als je als lezer hoopte. Werkt de roman wel naar een clou toe? Net als in Vrouw of vos moet je een betekenis er zelf inleggen. Als Lise met Willem de Sitter – de Leidse natuurkundige die veel met Einstein samenwerkte – een schaatstocht richting Uithoorn maakt vertelt hij haar over het idee van een engelbewaarder, iets of iemand die ongezien met je meebeweegt en voor je zorgt. Later, terwijl ze Smoet aait, denkt ze na over het idee van een engelbewaarder en hoe fijn het zou zijn om niet alleen te zijn.

Als lezer denk je: maar je bent al die tijd niet alleen geweest, je bent hem nota bene aan het aaien, je hebt Smoet/Arago, de liefste, zachtste vriend, het huisdier dat we allemaal zouden willen hebben.