Tijdens Obama’s bezoek aan Brussel vorige week bakte bakker Ronny als pr-stunt een levensgrote speculaaspop met dikke lippen en dikke neus die de Amerikaanse president moest voorstellen. De Morgen publiceerde een spotprent van Obama en zijn echtgenote met apenmaskers op. ‘België maakt racistische cartoon goed met gigantisch racistisch koekje’, kopte New York Magazine cynisch. De Belgen kijken geschrokken in de spiegel: hoe konden een koek en een apenprent zo verkeerd worden opgevat?

De Amerikaanse correspondent voor tijdschrift Knack weet het wel: het is een freudiaanse vergissing die in een moment van argeloosheid uit het onderbewuste collectieve ‘ik’ omhoog rolde. ‘Racisme is in ons land de laatste twintig jaar schrikbarend gestegen en zo genormaliseerd geraakt dat we het hier niet meer zien.’

Alledaags racisme komt voort uit een jarenlange repeterende stereotypering van etnische groepen door, in het geval van België, het Vlaams Blok (tegenwoordig Vlaams Belang). Die beeldvorming nestelt zich langzaam maar zeker in de geest buiten de eigen kring. De bakker bedoelde het écht goed – ‘speculaas is immers altijd bruin’ – en hij is oprecht geen racist. De hoofdredactie van een krant die zichzelf kritisch links noemt meende werkelijk grappig te zijn en zag niet in welke valkuil ze viel. ‘Als je permanent in een onderstroom van gore raciale bagger leeft, weet je na een tijd niet meer dat het niet normaal is dat mensen op die manier over elkaar praten’, aldus de correspondent in de Verenigde Staten.

In Nederland is eenzelfde ontwikkeling gaande. In een reactie op de verdoezelende deken die over de multiculturele samenleving werd geworpen, vooral door links, moet al jaren iedereen alles maar eruit kunnen gooien. Van de ‘tsunami van Oost-Europeanen’, aldus de Haagse pvda-wethouder van Integratie, tot de Chinezen-grap van Gordon: natuurlijk houd je je niet politiek correct in. Het manifesteert zich ook in zachtere vormen: NRC-redacteur Henk van Gelder die in zijn mediacolumn over Obama’s museumbezoek schrijft dat de eerste zwarte president kijkt naar het roomwitte melkmeisje. Hij benoemt een uiterlijk contrast terwijl hier de machtigste man op aarde naar kunst kijkt.

Net als in België is hier een moreel moeras ontstaan: niemand weet eigenlijk meer wat wel en niet gezegd kan worden en wat het verschil is tussen feiten en aangedikte lariekoek.

Natuurlijk is er ook emotionele verontwaardiging over het nieuwe racisme. Om die kracht bij te zetten wordt steevast de Tweede Wereldoorlog van stal gehaald. Toen Pim Fortuyn opkwam, refereerde toenmalig d66-leider Thom de Graaf aan Anne Frank om aan te geven dat er een monster was opgestaan. pvda’er Fouad Sidali twitterde onlangs: ‘Hitler is onder ons. In de gedaante van Geert Wilders. Hitler vond ook dat er minder joden moesten komen. Opdat we nooit zullen vergeten.’ Tijdens de demonstratie op het Museumplein zei een Marokkaans meisje voor de camera dat ze zich ‘nu net als de joden voelt’. Het Duitse weekblad Die Zeit vergeleek de hamerende retoriek van Wilders met de beroemde rede van propagandaminister Joseph Goebbels die in 1943 de massa in het Berlijnse Olympisch Stadion opzweepte tot de ‘Totalen Krieg’.

Dit zware geschut is inhoudelijk volstrekt misplaatst: Wilders is Hitler of Goebbels niet, en deze vergelijking relativeert met terugwerkende kracht de signatuur van de nazi’s. Bovendien pakt het contraproductief uit om iemand te delegitimeren via het begrippenapparaat van de Tweede Wereldoorlog. Op de vleugels van zijn electorale succes bleef Wilders de afgelopen jaren maatschappelijke problemen toeschrijven aan etnische of religieuze groepen; de ene keer de moslims, dan weer de Bulgaren en Roemenen en recent wees hij naar de Marokkanen. Wordt hij een rassenhater als de nazi’s genoemd, dan bindt hij juist niet in. Hij hanteert de retorische omkering. Er wordt tegen hem een hetze gevoerd. Niet hij zaait haat, hij oogst haat.

Filip Dewinter, Geert Wilders en hun Europese geestverwanten zaaien wél haat. Een sluimerend proces dat langzaam om zich heen grijpt en de sociale omgeving vergiftigt met angst. Zo wordt dit fenomeen adembenemend beschreven in de roman In de ban van de tegenstander van de joodse schrijver en psychiater Hans Keilson (1909-2011). Hij begon aan dit boek tijdens zijn onderduik in Nederland waar hij vanuit Duitsland in 1936 naartoe was gevlucht voor de oprukkende nazi’s, voltooide het na de oorlog en publiceerde het in 1956. Pas nadat in 2010 The New York Times hem uit de vergetelheid had gehaald werd zijn boek een bestseller. Het thema is weer actueel.

De termen nationaal-socialisme en Hitler, aangeduid met het anonieme ‘B’, heeft Keilson weggelaten om het verschijnsel een universele betekenis te geven.

Niemand weet meer wat wel en niet gezegd kan worden en wat het verschil is tussen feiten en aangedikte lariekoek

Hij schrijft het verhaal van een joodse adolescent die opgroeit onder de toenemende dreiging van xenofobie. De hoofdfiguur analyseert afstandelijk wat er om hem heen gebeurt, van opruiende bijeenkomsten in kroegen tot het schennen van graven op een joodse begraafplaats door een groepje jongens. Hij reflecteert op het wezen van de haat, waarbij hij opmerkelijk genoeg een zekere empathie voor de daders ontwikkelt. Zij zijn niet per se onmenselijk of slecht, maar ook vriendelijk, goedmoedig en in hun vriendschappen trouw. Waarom haten zij iets waar ze voorheen nooit last van hadden? Hij schetst hoe ze het vijandsbeeld gaandeweg internaliseren en hun reserves verliezen om tot actie over te gaan. Op zijn beurt weigert hij de identiteit van ‘de buitenstaander’ als een ‘fier ereteken’ te dragen zoals zijn joodse vrienden in een reactie op de haat gaan doen. Het boek is daardoor des te beklemmender, want het is een samenspel tussen vervolger en vervolgde die in elkaars ban raken. Over B’s haat tegen de joden concludeert de ik-persoon uiteindelijk: ‘Het kon niets anders zijn dan een projectie van diens eigen demonen: alles wat hij in zichzelf verzweeg en waarmee hij niet in het reine kon komen, zag hij in mij.’

Door de onderzoekende, genuanceerde toon stijgt het boek uit boven die ene periode in de geschiedenis. Op 6 april is het twintig jaar geleden dat Rwanda veranderde in een slagveld. Pas toen werd duidelijk dat daar via de radio een onversneden haatcampagne tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s aan voorafgegaan was. Op de Balkan volgde twintig jaar geleden volkerenmoord nadat groepen elkaar etnisch hadden gespecificeerd. In Hongarije en delen van de Arabische wereld wordt op dit moment geageerd tegen ‘joodse complotten’. Maar het gevaar van het wegzetten van groepen op basis van ras, religie of huidskleur onderkennen we pas als woorden leiden tot daden.

Nu is er in Nederland breed in de samenleving wel iets geknapt door de ‘minder, minder’-speech. Er werd een kerkdienst tegen de pvv gehouden en er werd gedemonstreerd. De premier bezocht een klas met Marokkaanse leerlingen om te zeggen dat ze niet bang hoeven te zijn. En het regent aanklachten om Wilders wegens haatzaaien voor de rechter te kunnen slepen. Nederland is een rechtsstaat en niet Duitsland anno 1933.

Wat de rechter daarmee kan, is onduidelijk. Het is in 2010 geprobeerd en de rechtsgang heeft niet geleid tot vervolging. Er is juridisch een verschil tussen zeggen en doen. In Nederland vliegen nu geen stenen door ruiten in Bos en Lommer, er staat geen ‘M’ op de ramen van Marokkaanse winkels. De causaliteit tussen woord en daad is allesbepalend, stelt Rutger Claassen, universitair hoofddocent ethiek en politieke filosofie aan de Universiteit Utrecht, in zijn boek Het huis van de vrijheid (2011). Hij ontrafelt hoe de vrijheid van meningsuiting in de grondwet niet absoluut is maar beperkt wordt door belediging, smaad, laster en haatzaaien, als zodanig geformuleerd in het Wetboek van Strafrecht.

Maar dit is in de praktijk een spanningsveld, zoals Keilson ook laat zien. Claassen stelt: ‘Het probleem met uitspraken die haatzaaien is niet dat een groep daardoor vervuld raakt van zelfhaat, maar dat ánderen in de samenleving negatiever over hen gaan denken en hen bijvoorbeeld gaan discrimineren. Er gaat een opruiende werking vanuit. De schade ligt in de sociale gevolgen. Als de gehate persoon geweld wordt aangedaan is het omdat anderen hem of haar zijn gaan minachten en uitsluitend door wat zij gehoord hebben. Kan men die schade de haatzaaiende persoon verwijten? In de meeste gevallen niet, lijkt mij.’

Daarvoor wijst hij op de autonomie van mensen in het publiek van de haatzaaier, die ‘besluiten om hun mening over de benadeelde bij te stellen’ – de schade komt alleen via die mensen tot stand. En directe schade is volgens Claassen subjectief: in the eye of the beholder. ‘De ene moslim zal zich door Wilders’ uitspraken hevig gekwetst voelen, de andere zal zijn schouders ophalen.’ Claassen schreef dit vóór Wilders’ speech over Marokkanen.

Hij pleit ervoor dat de vrijheid van meningsuiting in politiek opzicht zo ruim mogelijk moet zijn, waarbij hij de Britse filosoof John Stuart Mill aanhaalt als een van de gronddenkers op dit terrein. Mill heeft het over een afwijkende mening die een minderheid inbrengt tegenover de heersende mening van de meerderheid (‘de orthodoxie’ of ‘de politiek correcte mening’). ‘Is die mening waar, dan is het schadelijk die te verbieden, want dan wordt de heersende verkeerde mening niet gecorrigeerd. Is de afwijkende mening onwaar, dan is die toch nuttig om aanhangers van de heersende mening scherp te houden. De afwijkende mening dwingt hen zich telkens te realiseren waarom ze de (ware) mening ook al weer aanhangen waardoor die geen “dood dogma” maar een “levende waarheid” blijft.’

Of in een reactie op het ‘dode dogma’ altijd een ‘levende waarheid’ ontstaat is maar de vraag. Volgens Claassen is het niet aannemelijk dat bij zeer kwetsende uitingen Mills vruchtbare dynamiek mogelijk is. Een zo ruim mogelijke vrijheid van meningsuiting neemt volgens hem niet weg dat het in de meeste gevallen moreel onjuist is om iemand te beledigen. ‘Beledigen en haatzaaien siert niemand: mensen blijven hiervoor moreel verantwoordelijk en aanspreekbaar. Iedereen zou eraan moeten bijdragen anderen tot de orde te roepen als zij over de schreef gaan.’

Knack stelt naar aanleiding van de Belgische rel dat de politieke framing van Filip Dewinter door bijna alle politieke partijen wordt overgenomen. In Nederland gebeurt dat ook. Het gewraakte woord ‘kut-Marokkanen’, in 2002 opgetekend uit de mond van pvda’er Rob Oudkerk tijdens een onderonsje met Job Cohen, is daar een uiting van. Hans Spekman, die zich vorige week liet fotograferen met een T-shirt ‘Ik ben ook Marokkaan’, had enkele jaren geleden nog in een interview met de Volkskrant als straf voor ontspoorde Marokkanen de schandpaal bedacht: ‘Ze voor de ogen van hun eigen mensen vernederen.’ Ook hij zit in het morele moeras.

Het wordt tijd dat we uit dat moeras stappen. Dat is heel iets anders dan, denkend aan de waarschuwing van John Stuart Mill, een debat te onderdrukken dat gebaseerd is op feiten over de multiculturele samenleving, de islam (de invloed van haatzaaiende imams), Oost-Europeanen die overlast bezorgen of, inderdaad, over de criminaliteit onder jongeren van Marokkaanse afkomst. Als dat weer gebeurt, blijft de samenleving rechtse populisten voeden.


Beeld: Duizenden mensen deden aangifte tegen Geert Wilders. Hier in Nijmegen (Koen Verheijden).