
Een in drieën gevouwen, lichtpaarse kartonnen kaart, met daarop verschillende persoonsgegevens: naam, adres, pasfoto en vingerafdruk. En bij sommige een dikke zwarte ‘J’ erop gestempeld. Dit is het persoonsbewijs (PB), tot symbool geworden van de onderdrukking en vervolging door het naziregime tijdens de bezetting.
Het was het werk van een Nederlander: Jacques ‘Sjaak’ Lentz (1894-1963), hoofd van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Maar het was lang niet het enige product van zijn hand waar de bezetter dankbaar gebruik van zou maken.
De Nederlandse ‘bevolkingsadministratie’, destijds bestaande uit kaarten in kaartenbakken, stond bekend als de modernste, meest geperfectioneerde ter wereld. In de oorlog ging ze functioneren als een fijnmazig opsporingsnetwerk, waaraan moeilijk te ontsnappen viel. Het is een van de oorzaken die historici als Loe de Jong en Hans Blom noemen voor het opvallend hoge percentage uit Nederland gedeporteerde joden. Om mensen te vervolgen moet je ze eerst vinden. Precies dat was in Nederland goed mogelijk dankzij het systeem van bevolkingsregistratie, dat vorm kreeg onder leiding van Lentz.
Er is ‘geen politieman, geen V-mann, zelfs geen provocateur (…) geweest die de Nederlandse zaak zo een onmetelijke schade heeft berokkend als de schepper van het persoonsbewijs, Lentz’. Midden jaren zeventig, dertig jaar na de oorlog, richtte Loe de Jong in het vijfde deel van zijn geschiedschrijving over Nederland in de Tweede Wereldoorlog de aandacht op een tot dan toe nauwelijks bekende ambtenaar.
Zijn oordeel over Lentz’ invloed was hard, maar het karakter van de man beoordeelde hij terughoudender: De Jong zag hem als trouwe ambtenaar, een ‘dienstklopper in optima forma’, die alles deed wat hem werd opgedragen. Hij schetste ook Lentz’ persoonlijke leven: zijn eigen vrouw en dochter keerden zich tegen hem, hij moest zelf onderduiken en vroeg ten slotte, geschrokken, meermaals om zijn ontslag. Vergeefs. Toen Lentz na de bevrijding voor de rechter kwam wegens collaboratie voerde hij ter verdediging aan dat hij alles slechts in opdracht gedaan had. ‘Hij moest wel’, hij kon als ambtenaar niet weigeren, hij was slechts een radertje in een grote machine – eenzelfde lijn van argumentatie als jaren later werd aangevoerd door de hoge SS-functionaris Adolf Eichmann, verantwoordelijk voor de transporten naar de gaskamers.
Het grote verschil is dat Eichmann hierin niet werd gevolgd en Lentz grotendeels wel. Hij kreeg drie jaar gevangenisstraf, waarvan hij het grootste deel al had uitgezeten. Daarna trok hij zich terug uit de openbaarheid en raakte in vergetelheid.
Deze geschiedenis, met zijn noodlottige en absurdistische kanten, trok in de jaren negentig mijn aandacht – als filmmaker zag ik er een speelfilm in, maar van die plannen is weinig terechtgekomen. Lentz is niet een figuur die je zal tegenkomen in publieksboeken over de oorlog. Sinds De Jongs publicatie verschenen wel enkele artikelen over Lentz in vaktijdschriften en hij werd genoemd in aanverwante studies, zonder dat het bestaande beeld veranderde: een perfectionistische ambtenaar, een nerd, die grote schade aanrichtte zonder er al te veel bij na te denken. Filosofisch gezien een prachtvoorbeeld van Hannah Arendts idee van banaliteit (in de zin van: onnadenkendheid) van het kwaad. Ik ben altijd wantrouwig geweest ten opzichte van die interpretatie. Uitgebreid onderzoek van de originele stukken in tientallen archieven, diverse getuigenissen en uitvoerige gesprekken met zijn nog levende zoon hebben een radicaal ander beeld naar voren gebracht. Lentz was geen gehoorzame dienstklopper en ook geen radertje, hij blijkt eerder een voorbeeld van intentionaliteit van het kwaad; opzettelijkheid.
Maar zijn opzet heeft een andere vorm dan degene die we gewoonlijk met de oorlog associëren.

Een van de eerste Duitse opdrachten aan het Nederlandse bestuur, dat na de capitulatie goeddeels intact bleef, was om een persoonlijk identiteitsbewijs in te voeren dat iedereen verplicht bij zich moest dragen. Via het departement van Binnenlandse Zaken en zijn secretaris-generaal, Karel Frederiks, kwam de opdracht snel terecht bij Sjaak Lentz (zijn officiële voornaam Jacobus werd nooit gebruikt). Lentz was een Haagse volksjongen die zich als rijksambtenaar ontwikkeld had tot groot expert op het gebied van de persoonsregistratie en de bevolkingsregisters. In de jaren dertig had hij al tweemaal moeite gedaan voor de invoering van precies het soort identiteitskaart dat de Duitsers nu eisten. Nog in 1939 werkte hij, als lid van een speciale commissie, het plan tot in detail uit. Met de Belgische identiteitskaart als voorbeeld presenteerde Lentz een veel completer ontwerp, voorzien van een pasfoto en een vingerafdruk. Juist dat laatste zorgde voor weerstand toen het ontwerp in maart 1940 door de regering besproken werd, en ook vond men verplichte invoering voor de hele bevolking veel te kostbaar. Het afblazen van de identiteitskaart was een grote tegenvaller voor de ambitieuze rijksinspecteur.
Er was dan ook weinig aarzeling bij Lentz toen de opdracht in juni 1940 op zijn bureau belandde; hij had de plannen in feite al uitgewerkt klaarliggen. En omgekeerd hadden de nieuwe machthebbers weinig bezwaren toen hij zijn opzet, inclusief een proefmodel van het persoonsbewijs, presenteerde. Men wilde alleen nog officiële en technische goedkeuring van hogerhand. Daarom reisde Lentz in augustus naar Berlijn. Hij werd vergezeld door een jonge Nederlandse ambtenaar, die de opdracht had om de dadendrang van deze ‘verwoed administratief denkend man’ te controleren en af te remmen. Dat zou bij het bezoek echter nauwelijks gebeuren.
Niet verrassend werd Lentz’ presentatie, in het Duits gehouden, een compleet succes. Hij had als boegbeeld van een bevolkingsboekhouding die bekendstond als de beste ter wereld weinig te leren van zijn Duitse collega’s, noch van het Duitse systeem van de Kennkarte (zonder vingerafdruk). Zijn eigen ontwerp was voorzien van meer en slimmere beveiligingstechnieken tegen vervalsing, zoals een doorzichtige plakzegel, aangebracht over de vingerafdruk achter op de pasfoto. Een technische controle door de Sicherheitspolizei bevestigde later de goede indruk.
Wel verrassend is dat van het bezoek geen enkel verslag bestaat, behalve wat Lentz zich later zelf herinnerde. Niet alleen werd zijn ontwerp goedgekeurd, Lentz keerde terug met een ‘mondelinge volmacht’ om de zaak zelf verder uit te werken. Nog verrassender was een andere uitkomst die enorme consequenties zou krijgen: de nazi’s, zo meldde Lentz, wilden een centrale opslag van alle kopieën van het nieuwe identiteitsbewijs. Dat betekende in de praktijk het ontstaan van een centraal register van bijna zeven miljoen kaarten, een soort nationaal bevolkingsregister zoals dat nog nergens bestond. Oók niet in Duitsland, waar de specialisten zo’n centrale opslag juist afraadden omdat het door zijn omvang onhanteerbaar zou zijn.
De kopieën van het Duitse identiteitsbewijs, de Kennkarte, werden lokaal opgeslagen, bij de gemeentelijke bevolkingsregisters – en de Duitse kaart was niet verplicht gesteld voor de hele bevolking maar alleen voor speciale groepen, zoals de joden. Ook in Nederland leken de lokale bevolkingsregisters, verspreid over de duizend gemeenten van ons land, de aangewezen plek om zulke kopieën te bewaren. Maar het liep anders, dankzij de verkregen ‘volmacht’ in Berlijn en een Duitse ‘wens’ die nergens was vastgelegd. De centrale opslag werd daarna een vast onderdeel van de begrotingen die Lentz indiende bij zijn chef op Binnenlandse Zaken.
Het departement van Financiën vond het onnodig en protesteerde tegen de hoge kosten, maar moest bakzeil halen. Het was immers een wens van de nieuwe machthebber. En zo werd het centrale register tot werkelijkheid. Zeker was het beheer van zo’n mammoetregister een vurige wens van de rijksinspecteur zelf.
Lentz had een slimme vorm bedacht voor de kopie van het persoonsbewijs: de oproepingskaart veranderde zelf in het ‘ontvangstbewijs persoonsbewijs’ (opb). Deze opb’s werden tegelijk met het persoonsbewijs ingevuld en er stonden exact dezelfde gegevens op, inclusief pasfoto én vingerafdruk. Als het PB zelf was uitgereikt werd de kopie opgestuurd naar… de rijksinspectie. Die verhuisde naar een veel grotere locatie, de voormalige kunsthandel Kleykamp, waar ruimte was voor de 250 stalen bergkasten waarin alle opb-kaarten opgeborgen werden. De centrale opslag maakte van de rijksinspectie, tot dan toe een kleine controlerende instantie, in één klap de grootste registerhouder van Nederland. Het gebouw kreeg permanente bewaking voor de deur en de Duitse politiediensten hadden er vrij toegang tot de registers, overdag en ’s nachts. Iedereen van vijftien jaar en ouder die gezocht werd kon hier nu gevonden worden.

De naam ‘persoonsbewijs’ was heel opzettelijk gekozen. Lentz zag de identiteitskaart namelijk als complement van de persoonskaart, de individuele kaart waarmee alle Nederlanders in het bevolkingsregister geregistreerd stonden. Deze persoonskaart was een vernieuwing die hij zelf mede bedacht en vormgegeven had. Na een strijd van zo’n tien jaar werd deze kaart in 1938 definitief verplicht gesteld, als nieuwe basis van de Nederlandse bevolkingsregistratie. Ze verving de tot dan toe geldige ‘gezinsregistratie’, oorspronkelijk in boeken bijgehouden, later ook op kaarten.
Nu lijkt het op het eerste gezicht weinig uit te maken op welke kaart je naam, geboortedatum en adres precies geregistreerd staan en in welk systeem. En dat de nieuwe vorm uitging van het individu en niet langer van het gezin lijkt een logische aanpassing aan de moderne tijd. Maar er bestonden nog andere redenen voor deze systeemverandering die een duidelijk licht werpen op de persoon van de rijksinspecteur. En Lentz voltrok de verandering niet in z’n eentje. Het was het resultaat van jarenlange inspanningen van een driemanschap.
Flashback naar de jaren twintig. De jurist-professor Henri Methorst, directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek en coryfee van de internationale statistiek, had duidelijke bedoelingen met zijn streven om een persoonskaart in te voeren bij het bevolkingsregister: hij wilde zo de volkstelling vereenvoudigen en in één klap zeer veel statistische gegevens verzamelen over alle inwoners van Nederland. Zulke gegevens waren nodig voor de doelen van bevolkingsplanning en bevolkingsverbetering, waar Methorst zich langs verschillende wegen voor inzette. Zo zat hij ook in het curatorium van het nieuwe Haagse Instituut voor Erfelijkheidsonderzoek bij de Mens en voor Rassenbiologie. Maar Methorst had weinig te zeggen over de bevolkingsregisters; dat was een decentrale organisatie verspreid over alle gemeenten, die onder bevoegdheid stond van de burgemeesters.
Een andere voorvechter van de nieuwe kaart was de zakenman en ex-gemeenteambtenaar Johannes ‘Jo’ Bergsma. Als vertegenwoordiger van de vuga, een verbond van vijf provinciale uitgeverijen en drukkerijen die zich toelegden op producten voor de gemeenteadministratie, vestigde hij zich in Voorburg om de belangen te kunnen behartigen in de Haagse bestuursomgeving waar de beslissingen genomen werden.
Sjaak Lentz kende een bescheiden carrière als Haags ambtenaar bij het bevolkingsregister, waar hij werd geprezen om zijn ijver en praktische inzicht. Dat veranderde door zijn kennismaking met Bergsma en Methorst, en zeker toen de laatste hem naar voren schoof als ideale kandidaat voor de nieuwe functie van inspecteur van de bevolkingsregisters. Vanaf 1928 maakten deze drie mannen zich sterk voor de invoering van de persoonskaart, via een speciale staatscommissie en haar diverse subcommissies.
Methorst, met zijn grote prestige, stuurde de zaak aan op beleidsniveau, Bergsma adviseerde in praktische zin en bemoeide zich met de aanschaf van materialen. En inspecteur Lentz bevorderde de systeemwissel van binnenuit; als schrijver van een eindeloze stapel wervende nota’s én als controleur van de registers zelf, die ook voorschriften kon geven voor hun vernieuwing.
En dat lukte. Dankzij enorme vasthoudendheid en zeker ook door het bulldozerachtige optreden van Lentz, die zich weinig aantrok van alle weerstand bij de gemeenten en de bevolkingsregisters zelf. Het systeem werd veranderd en intussen groeiden aanzien en macht van de inspecteur aanzienlijk; aan het eind van het decennium was zijn rijksinspectie uitgegroeid tot een dienst van een man of tien, met Lentz als chef. Maar nog steeds was het de controleur van een bestaand, zelfstandig systeem. Dat zou tijdens de bezetting ingrijpend veranderen.
Behalve ambitie had Lentz nog een drijfveer van meer materiële aard. Al vanaf het begin van de gezamenlijke inspanningen maakte de inspecteur heel openlijk reclame voor de beschikbare vuga-producten. Ter voorbereiding op een proefneming met de persoonskaart bezocht hij samen met Bergsma tientallen gemeenten en adviseerde over nieuw aan te schaffen materialen; soms schreef hij ze verplicht voor aan in gebreke blijvende bevolkingsregisters. De vuga produceerde (proef)persoonskaarten, maar vooral de bijbehorende stalen kasten en alle andere benodigdheden voor de gemeenteadministratie. Lentz bevoordeelde de vuga, speelde Bergsma opdrachten toe en kreeg daar in ruil voor betaald; ze waren aan elkaar verbonden ‘met gouden banden’, zoals mevrouw Lentz haar zoontje eens vertelde. Jo Bergsma, op zijn beurt, hielp Sjaak bij de koop van een woonhuis in Voorburg en was jarenlang zijn beste vriend.

Toch ging het Lentz niet zomaar om het verzamelen van zo veel mogelijk persoonsgegevens. In de lange reeks nota’s die hij schreef kwam ook het inhoudelijke motief voor zijn inspanningen naar voren. Een goede registratie, middels persoonskaart en identiteitskaart, gaf de overheid de mogelijkheid van controle, betoogde hij. Mensen moesten vindbaar zijn, en dat lukte het best als ze gekoppeld waren aan een vast adres. Het derde telkens terugkerende motto in deze stukken is opsporing. Ook dat, in wezen een politietaak, zag Lentz als een actief doel voor het bevolkingsregister.
Deze visie werd uitgewerkt in de inleiding van zijn dikke handboek De bevolkingsboekhouding uit 1936 en herhaald in een samen met mentor Methorst geschreven wetenschappelijke publicatie. Het voordeel van de persoonskaart was dat naast ‘gewone’ administratieve gegevens nu ook ‘wetenschappelijke’ gegevens verzameld konden worden, want het ‘aantal notities is onbegrensd’.
Tot de gewone categorie rekende hij leerplicht, maar ook armoede of rechterlijke veroordelingen. Bij de ruim twintig te noteren wetenschappelijke gegevens treffen we aan: lichamelijke gebreken, ‘idiotie’, geestesziekte, blindheid, (an)alfabetisme, ‘onvolwaardigheid’ en lichamelijke of geestelijke afwijkingen. Volgens Lentz en Methorst waren zulke persoonsgegevens niet alleen nuttig voor overheidsinstituten, maar ook voor de handel en voor private bedrijven. Ook konden ze behulpzaam zijn bij ‘wetenschappelijke vragen rond de erfelijkheidsleer’. Let wel: het ging hier steeds om verplicht te verstrekken gegevens aan een semi-openbaar orgaan, waar anderen, tegen betaling, inzicht in konden krijgen.
Hier formuleerde Lentz zijn ideaalbeeld: hij zag het bevolkingsregister als verzameling ‘papieren mensen die de natuurlijke mensen vertegenwoordigen en de autoriteiten alle gewenste informatie over zijn persoon verschaffen’. Lentz wilde zo veel mogelijk persoonsgegevens verzamelen om ze te gebruiken en door te verkopen. Ter relativering: de complete papieren mens werd geen werkelijkheid, de genoemde wetenschappelijke gegevens zijn niet op de kaarten genoteerd. Voor de vervolgingen tijdens de bezetting volstonden de ‘gewone’ gegevens zoals naam, leeftijd, familiegegevens, beroep en kerkelijke gezindte.
Dit geheel van motieven – ambitie, geld, registratieperfectionisme en controle-enthousiasme – was voor de oorlog al bepalend voor Lentz’ handelen. Dat werd nog versterkt tijdens de bezetting, want onder het naziregime zou de wind Lentz vol in de rug blazen. De inspecteur groeide boven het systeem uit.
In de loop van 1941 werd het persoonsbewijs op nationale schaal ingevoerd. De invoering werd begeleid door een grote publiciteitscampagne in de kranten, op de radio en in het bioscoopjournaal. Ook met een lange reeks persberichten vestigde de rijksinspectie de aandacht op de nieuwe kaart en de bijbehorende regels. Aanbevolen werd om op de binnenkant van de huisdeur een briefje op te hangen: ‘PB niet vergeten?’
Want het ding was verplicht en het niet kunnen tonen was strafbaar. Toen aan het eind van het jaar de uitreiking voltooid was, bleek het identiteitsbewijs ook een enorme inkomstenbron te zijn: van het lesgeld (één gulden) ging de helft naar de rijksinspectie, wat het enorme bedrag van ruim twee miljoen opbracht, vergelijkbaar met 13,5 miljoen euro nu. Dat geld was hard nodig, want inmiddels werkten er ruim tweehonderd mensen bij de rijksinspectie, vooral aan het inrichten en bijhouden van de nieuwe registers. Ten eerste de verzameling van kopieën, het opb-register, ondergebracht op de eerste verdieping van Kleykamp. En daarnaast het zogenaamde ‘jodenregister’, gevestigd op de zolder.

Lentz’ idealen van vindbaarheid en opsporing kregen nu een concrete toepassing. Al tijdens de uitgifte werden alle (vol)joodse burgers verplicht om hun PB af te laten stempelen met een grote diepzwarte J, twee keer aangebracht. De J werd ook gestempeld op hun persoonskaart én op het opb, want de papieren mens had zich intussen verspreid over drie vindplaatsen. Het persoonsbewijs mag het symbool geworden zijn, in feite was het slechts één onderdeel van een compleet web van registratie dat voor de vervolging werd ingezet.
Dat was meteen het probleem voor de verzetsmensen die probeerden om het persoonsbewijs te vervalsen. De kaart zelf, met al zijn technische beveiligingen, was al enorm lastig te wijzigen, maar alleen een vals PB, zónder J en met een andere naam, was nog niet genoeg. Dezelfde wijzigingen moesten ook in de andere registers doorgevoerd worden, zodat er een compleet nieuwe (valse) identiteit kon ontstaan. Gaandeweg ging het verzet ertoe over om blanco PB-vellen te stelen en geheel nieuwe identiteiten te scheppen. Met het verzet sympathiserende medewerkers van de bevolkingsregisters voerden de kaarten daarna in de vaste kaartenbakken in. Dit heette ‘rondzetten’, oftewel het creëren van een geheel nieuwe, papieren mens.
Het ging daarbij ten eerste om joden, maar zeker niet om hen alleen. Lentz’ registers werden ook gebruikt voor de opsporing van verzetsmensen en andere ‘verdachte’ groepen. Woonwagenbewoners bijvoorbeeld. Voor al degenen zonder vaste woonplaats, samengevat als de ‘varende, rijdende en zwervende bevolking’, bestond op de rijksinspectie een apart centraal register, het cbr. Tijdens de bezetting groeide dit register enorm uit, dankzij nieuwe voorschriften die Lentz zelf opstelde, zonder nog te wachten op een opdracht van zijn Nederlandse chef. Het werd de basis voor de vervolging van de Sinti en Roma, die zich er als woonwagenbewoners moesten inschrijven. Dit register is verloren gegaan, maar sommige persoonsgegevens zijn bewaard gebleven op vuga-archiefbladen.
Nog veel omvangrijker was de groep van jonge (niet-joodse) Nederlandse mannen die gezocht werd voor de Arbeitseinsatz: het verplicht werken in de Duitse industrie en landbouw om de economie van het Derde Rijk draaiende te houden. In de loop van 1942 ontstond daar zo’n nijpend gebrek aan arbeidskracht dat alle bezette gebieden verplicht werden tot het leveren van contingenten mankracht. In totaal zouden zes miljoen Europese mannen gedwongen te werk gesteld worden, van wie zo’n 450.000 uit Nederland.
Alle mannen van begin en midden twintig moesten nu door de lokale arbeidsbureau’s worden opgeroepen, op basis van gegevens uit de lokale bevolkingsregisters. Maar na hevig protest van de burgemeesters werd deze ‘jaarklassenactie’ doorgeschoven naar Lentz. Hij bezat immers een nationaal bevolkingsregister van waaruit hij die opgave ook kon doen. Nu protesteerde Lentz, eventjes, maar na enige druk van zijn chefs deed hij het toch. De opgave van jaarklassen van mannen tussen 23 en 28 jaar was zijn volgende medewerking aan het vervolgingsbeleid van de bezetter.
Alleen werd deze opgave al snel op grote schaal gesaboteerd. Kaarten werden weggegooid, veel aangeschreven mannen doken onder. Toen duidelijk was dat de voorgeschreven aantallen lang niet kwamen opdagen bedachten de nazi’s twee strategieën om de opkomst te verbeteren. Beide liepen via de rijksinspecteur. Om het verzet van de burgemeesters te breken kreeg Lentz verregaande bevoegdheid over alle bevolkingsregisters; hij kon voortaan zelf opdracht geven om nieuwe opgaven te doen, op basis van de persoonskaarten waarvan de gegevens recenter waren. Dankzij deze verordening, nummer 53 uit 1943, bereikte Lentz het toppunt van zijn macht; opgewonden riep hij uit dat hij nu ‘aan Rauter gelijk’ was.
Het andere middel om het verzet tegen de Arbeitseinsatz te breken was weer een nieuwe kaart: de tweede distributiestamkaart, ook bekend als tdsk of TD. Geen identiteitsbewijs maar een persoonlijke kaart, nodig om de inlegvellen met bonnen te verkrijgen waarmee men levensmiddelen en kleding kon kopen. Alles was immers op de bon. De nieuwe kaart werd vooral bepleit door Rauter, de gevreesde commissarisgeneraal van Veiligheid en chef van de SS in Nederland.
De TD-uitreiking moest strikt gekoppeld worden aan het bevolkingsregister, lees: aan het persoonsbewijs en de persoonskaart. Dan kwam namelijk vanzelf naar voren welke personen gezocht werden of gesignaleerd stonden. En ook alle ondergedokenen moesten persoonlijk tevoorschijn komen, anders zouden ze geen bonnen meer krijgen. Het was een administratieve vorm van uithongeren. De meeste Nederlandse en zelfs Duitse burgerbestuurders voelden er niets voor en probeerden de zaak te traineren, maar toen Lentz erbij kwam vond hij het niet zo ingewikkeld en ging meteen aan de slag. Voortgeduwd door Rauter maakte hij opzet en voorschriften in orde, zodat de tdsk na allerlei vertraging begin 1944 kon worden ingevoerd.
Het werd zijn laatste grote project als rijksinspecteur. Want inmiddels was zijn dienst steeds duidelijker in beeld gekomen van het verzet. Vanaf begin 1943 werden bevolkingsregisters in den lande doelwit van diefstal, brandstichting of een bomaanslag, zoals in Amsterdam. En ook onder de ambtenaren zelf groeide de weerzin; pamfletten riepen op tot verzet tegen de almacht van de rijksinspecteur. Lentz ontving bedreigingen, hij dook onder en kreeg op voorspraak van Rauter persoonsbescherming en een pistool.
Al sinds enige tijd beraamde de verzetsgroep van Gerrit van der Veen een aanslag op de rijksinspectie, maar die moest er van afzien vanwege de strenge bewaking. Ten slotte werd Kleykamp in april 1944 gebombardeerd, in een door Londen opgezette precisieactie van Engelse jachtvliegtuigjes. 59 medewerkers kwamen om, tientallen raakten gewond; Lentz zelf was bij toeval niet aanwezig.

Lentz had intussen ook ernstige familieproblemen. Hij wilde zich laten scheiden en zette vrouw en kinderen alvast het huis uit, maar hij belandde in een slepende rechtsprocedure. Ook dat speelde mee bij zijn verwoede pogingen om nu eervol ontheven te worden uit zijn functie. In totaal vroeg Lentz zo’n vijf keer om ontslag, maar de Duitse autoriteiten wilden het niet verlenen. Hij werd te nuttig bevonden. En dus was hij nog steeds officieel hoofd van de rijksinspectie toen hij na de bevrijding werd gearresteerd op verdenking van collaboratie.
‘De wereld zal van mij niets meer horen’, zei een verbitterde Lentz tegen zijn zoon toen hij vrijgekomen was. En daar hield hij zich aan.
Maar hij had zijn verhaal al uitgebreid gedaan. In het laatste oorlogsjaar, niet ontslagen maar wel met ziekteverlof, schreef hij een uitvoerige verantwoording van zijn handelen tijdens de bezetting. Met dit geschrift, Ambtelijke herinneringen, oefende hij een grote invloed uit op zijn naoorlogse beoordeling. Zowel bij het zuiveringsproces als tijdens de bijzondere rechtspraak werden de Herinneringen zorgvuldig gelezen en gebruikt. Het moet in die chaotische tijden een groot voordeel geweest zijn dat een ambtenaar met een lastig te doorgronden specialisme als de bevolkingsboekhouding zijn eigen bezigheden zo keurig had opgesomd. In precies de formele, saaie stijl die je van een ambtenaar verwacht. Het zorgde voor een aura van betrouwbaarheid.
In werkelijkheid staat het geschrift bol van de verdraaiingen, vervalsingen en hele en halve leugens – die pas duidelijk worden na een nauwkeurige vergelijking met de historische stukken zelf. Daarnaast worden essentiële onderdelen consequent verzwegen, zoals de eigen voorgeschiedenis, de motieven en de zelfverrijking.
Lentz slaagde er op die manier in niet alleen de agenda van zijn zaak te bepalen, maar zich ook te voegen naar een bestaand clichébeeld: van de gehoorzame ambtenaar, het radertje dat niet nadenkt maar uitvoert. De zuiveringscommissie liet zich er kort na de bevrijding nog niet compleet door beïnvloeden: ze sprak van ‘onmetelijke schade’, de zin die De Jong zou overnemen, en liet de ambtenaar oneervol ontslaan. Maar in de strafzaak vonden de rechters Lentz’ verhaal zo overtuigend dat ze er grotendeels in mee gingen: het vonnis (‘sententie’) voerde als verzachtende omstandigheden op dat hij veel te weinig sturing had gekregen van zijn chefs én dat hij zichzelf nooit had willen bevoordelen. Een onjuiste en zeer onvolledige beoordeling.
Nog decennia later liet historicus De Jong, ondanks zijn wantrouwen, zich opnieuw sturen door Lentz’ eigen mededelingen. Naast gebrek aan informatie heeft daarin onduidelijkheid over zijn motieven meegespeeld. De ‘onmetelijke schade’ was kennelijk niet aangericht door een rabiate antisemiet. En antisemitisme was nu eenmaal het vaste motief van de ergste oorlogsmisdadigers. Zo verwerd Lentz tot een ‘dorre dienstklopper’. De Jongs karakterschets werd weer overgenomen in volgende publicaties. Men schreef de geschiedenis aan de hand van Lentz zelf.
Buiten beeld bleef dat Lentz een gedreven, nadenkende en van zichzelf overtuigde man was, mét bedoelingen. Zijn belangrijkste doel was het bevorderen van zijn eigenbelang. Eenmaal voor de rechter toonde hij een ander gezicht en liet hij zijn opzet schuilgaan achter geveinsde gehoorzaamheid en banaliteit (in de zin van Arendt: onbewustheid, onnadenkendheid). Lentz is een voorbeeld van hoe succesvol zo’n verdedigingsstrategie kan uitpakken.
Voor het persoonsbewijs werd Lentz überhaupt niet aangeklaagd, evenmin als voor het scheppen van het nationale opb-register. Ze kwamen tijdens de rechtszaak niet ter sprake. Hetzelfde gold voor zijn rol in de jodenregistratie en -vervolging. De twee belangrijkste registers van zijn instituut speelden in het proces geen rol. Lentz werd bestraft voor zijn medewerking aan de latere projecten – Arbeitseinsatz en TD – oftewel voor de vervolging van (vooral) niet-joodse Nederlanders. De thema’s die wij tegenwoordig als vanzelfsprekend met de bezetting associëren werden hem eenvoudigweg niet ten laste gelegd.
Jurriën Rood is filosoof en filmmaker. Deze maand verscheen zijn boek Lentz: De man achter het persoonsbewijs, een filosofische biografie over ‘de Nederlandse Eichmann’. Voor het boek deed Rood jarenlang historisch onderzoek. Alle gebruikte bronnen voor dit stuk zijn dan ook in Lentz terug te vinden. Over twee weken publiceert De Groene het tweede deel, over Lentz en de jodenvervolging. Dit verhaal kwam tot stand met behulp van Fonds 1877