
Tijdvakken hebben nog wel eens de gewoonte niet precies samen te vallen met de jaren die we formeel aan ze toeschrijven. De negentiende eeuw hield pas op in 1914. Afhankelijk van wie je het vraagt zal gezegd worden dat de jaren zestig begonnen met de aanslag op Kennedy, in 1963, of met de Summer of Love, in 1967. De 21ste eeuw begon op 11 september 2001. En de jaren vijftig in de zomer van 1945.
De Nederlands-Britse historicus Ian Buruma geeft een mooi voorbeeld in zijn boek Year Zero: A History of 1945 uit 2013. In de eerste jaren van de oorlog had zijn vader, zoals zoveel van zijn leeftijdsgenoten, ondergedoken gezeten om aan de gedwongen Arbeitseinsatz te ontkomen. Maar op een dag was hij op het verkeerde moment op de verkeerde plek en werd te werk gesteld in een fabriek in Berlijn. Daar maakte vader Buruma remmen voor treinen, een saai, slopend karwei. Hij sliep in de vrieskou tussen het ongedierte en schaamde zich dat hij voor de vijand werkte.
In de zomer van 1945 keerde hij terug naar Utrecht, 22 jaar oud, om zijn studie weer op te pakken. Vader Buruma was vlak voordat de Nederlandse corpora werden gesloten lid geworden van het Utrechtsch Studenten Corps aan het Janskerkhof. De sociëteit, het Geel Kasteel, was tijdens de bezetting door Duitsers gebruikt als kantoor maar was nu weer geopend, en, bedachten de leden, daar zat iets scheef.
Want: de studenten die in de eerste oorlogsjaren lid waren geworden, waren nooit echt officieel geïntroduceerd op de sociëteit – tenminste, toen werd nog niet eufemistisch gesproken van een ‘introductietijd’, maar heette ontgroenen nog gewoon ontgroenen. En dus werden niet alleen de nuldejaars als feuten ontgroend, maar ook de meerderejaars die door de bezetting de dans waren ontsprongen. Ook vader Buruma, net teruggekeerd uit een werkkamp, moest eraan geloven. Hij werd uitgescholden, afgeblaft, moest onterende spelletjes doen. Bij een van die spelletjes werden de feuten met zoveel mogelijk tegelijk in kleine, hete keldertjes gepropt – ‘Dachau’tje spelen’ noemde de groencommissie dat.
Het verbazingwekkende, schrijft Buruma fils, is dat mijn vader dat gelaten accepteerde. Na alles wat hij en zijn collega-studenten in de oorlog hadden meegemaakt. Vonden ze dit niet vreemd? Nee, zei zijn vader. Het waren de mores. Het was normaal.
In dat woord normaal, denkt Buruma, moet je de verklaring vinden. ‘Mensen hunkerden zo naar de wereld van vroeger, de wereld zoals die voor de bezetting, de bommen, de kampen en de massamoorden was geweest, dat het ontgroenen van “feuten” normaal leek. Het was een manier om terug te keren naar het oude leven, een manier, als het ware, om weer thuis te komen.’
Het is mijn persoonlijke ervaring dat je waar ook ter wereld aan de lokale bevolking kunt vragen of ze een vooruit kijkend volk zijn of een terug kijkend volk, en dat ze precies weten wat je aan ze vraagt. Die vraag zou eens enquête-breed in Nederland gesteld moeten worden. Uit de jaarlijkse publicatie Burgerperspectieven van het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) blijkt dat liefst 63 procent van de Nederlanders vindt dat het land de verkeerde kant op beweegt: ook dat is een kwestie van vooruit of achteruit kijken.
Als je vooruit kijkt maak je je zorgen over de toekomst, omdat je vreest dat we van een goede koers afwijken en iets aan het worden zijn wat we helemaal niet moeten worden. Op deze manier kun je bijvoorbeeld heel progressief zijn en toch pessimistisch over de toekomst. Als je achteruit kijkt zie je niet de toekomst, maar zie je het mooie verleden steeds verder uit het zicht verdwijnen. Dit is het pessimisme van de conservatief, al zullen zijn zorgen diametraal het tegenovergestelde zijn van die van de progressief.
De vvd is een partij die zich nooit openlijk als conservatief zal bestempelen – al was het maar omdat Rutte graag zo positief is – maar toch een manier heeft gevonden aan de angsten van de achteruitkijker te appelleren. Zie de slogan: ‘Normaal. Doen.’ Zoals Buruma’s vader snakte naar normaal, zo houdt de vvd de kiezer normaal voor. Normaal is zo’n woord dat vaag genoeg is om iedereen er zijn eigen betekenis aan te kunnen laten geven, zijn of haar eigen draai waardoor het altijd past bij de maatschappij zoals we die het liefst zouden willen zien. ‘Normaal’ suggereert dat er iets fundamenteel abnormaals in de huidige tijd is geslopen, dat er ergens een verkeerde afslag is genomen. Normaal baseert zich op het verleden, nooit op het heden, want dat normaal moet zich nog uitwijzen.
In die voor de hand liggende gedachtegang ligt het politieke project van verschillende partijen: als ergens een verkeerde afslag is genomen, kan het stuur dan niet omgegooid worden, tot we bij dat ene moment terugkomen toen alles nog wel normaal was? Met andere woorden: ‘normaal’ is een tijdsaanduiding geworden.
Je hoeft de kranten niet eens heel aandachtig door te spitten om te weten naar welk moment er wordt verwezen. Dat zijn de jaren vijftig. Ze werden continu aangehaald bij de Brexit: daar stonden ze voor de tijd waarin Groot-Brittannië een soeverein eiland was, dat zich niet liet betuttelen door buitenlandse invloeden. Bij de verkiezing van Trump stonden ze voor de tijd dat Amerika niet zacht of politiek correct was en zonder enige scrupules de wereldeconomie naar zijn hand zette. Bij de peilingwijzers die Geert Wilders als grootste voorspellen staan ze voor de wens van kiezers die terugverlangen naar een tijd waarin de cultuur nog homogeen was, wit, toen er nog duidelijke ‘mores’ waren die iedereen kende en die iedereen zonder klagen onderging.
Dat betekent niet dat de jaren vijftig waar dan ook als leus worden gebruikt. Geen conservatieve partij vlagt het vaandel ‘Back to the Fifties’: dan zouden ze direct de stemmers verliezen die vinden dat vrouwen best een carrière mogen hebben en homo’s best met elkaar mogen trouwen. De beleden nostalgie van de pvv of de SP of 50Plus uit zich zelden of nooit over verworven emancipatie van vrouwen of de lgbt-gemeenschap. Vaker worden de jaren vijftig bij naam genoemd door progressieven, die ze zien terugkeren en zich daartegen verzetten. Als je in de krantenbank zoekt op ‘jaren vijftig’ vind je vooral opiniestukken en hartenkreten van schrijvers die zich tegen ze verzetten. Filosofe Jannah Loontjes bijvoorbeeld, dit weekend in Trouw: ‘Wat is nu eigenlijk een sterkere vorm van wensdenken: geloven dat je terug kunt naar een wereld zoals die er in de jaren vijftig uitzag? Of geloven dat het mogelijk is om met mensen van uiteenlopende afkomst samen te leven?’
In die zin zijn de jaren vijftig – net zo zeer als ‘normaal’ – een fictieve aangelegenheid geworden. Ze zijn een doek waarop je je eigen hoop of angst kunt projecteren.
Het is grappig om het in gezelschap over de jaren vijftig te hebben. Verhalen komen meteen los. Het heeft het exotisme van antieke geschiedenis, maar ligt nog net binnen handbereik. Mijn tante: ‘Wij hadden geen douche. We moesten met zijn allen in een tobbe in de keuken.’ De vader van een vriend groeide op in een arm deel van Scheveningen: ‘We gingen eens in de week naar het badhuis. En dan deden mijn broertjes en ik er alles aan om daar onderuit te komen.’ Er zit vaak een soort trots in hoe het gezegd wordt. Kijk eens wat we hebben meegemaakt! Kijk eens hoe zwaar het leven was! >
Preciezere cijfers en beschrijvingen van het alledaagse leven in de jaren vijftig zijn te vinden in Gouden jaren, de onverwachte bestseller van Annegreet van Bergen – tweehonderdduizend exemplaren over de toonbank sinds het in de zomer van 2014 verscheen. ‘Onverwacht’ want Gouden jaren is nu niet echt een boek dat een verhaal vertelt of een betoog opzet. Het is eigenlijk beter een prentenboek te noemen, maar dan met anekdotes in plaats van plaatjes: een soort collage van wetenswaardigheden over het leven toen.
Over kleding: ‘Moeders maakten in de jaren vijftig bijna alle kinderkleren zelf. Het fabricageproces in confectieateliers was voor kinderkleding even bewerkelijk en duur als voor volwassenen, en daarmee voor de meeste mensen onbetaalbaar. Ook dameskleding werd vaak thuis op de naaimachine gemaakt.’
Over het huishouden: ‘Net als veel andere spullen uit de jaren vijftig en zestig waren ouderwetse stofzuigers loodzwaar. Die nam je niet zomaar even mee de trap op naar boven. Om toch het stof van het zeil onder het bed vandaan te halen (de zware, gecapitonneerde kapokmatrassen van vroeger gaven veel meer stof dan de moderne kunststoffen exemplaren) was er de zwabber.’
Over communicatie: ‘In de jaren vijftig en zestig hing de telefoon in de onverwarmde gang, dicht bij de voordeur waar de kabel lag. (…) De belangrijke nummers van politie, huisarts, familieleden of vrienden stonden indertijd midden op die draaischijf, achter een plastic venstertje, want tot ver in de jaren negentig moest je ieder telefoonnummer cijfer voor cijfer draaien of intoetsen. Voorkeuzetoetsen, waarbij je alleen één nummer of een naam moet aangeven, waren nog niet voor het grote publiek beschikbaar.’
En inderdaad, over die tobbes en badhuizen: ‘In 1956 telde het cbs bij slechts 30 procent van de huizen een badruimte. Daarvan had 6 procent alleen koud water, terwijl bij 5 procent de douche in de keuken of een kast was ingebouwd.’
In een interview in Elsevier vertelde Van Bergen dat het idee voor Gouden jaren ontstond tijdens de bankencrisis toen er elke dag rampspoed in de kranten stond: werkloosheid, faillissementen, omvallende banken. ‘Ik dacht: de pensioenen worden gekort, ik heb een gepensioneerde man. Het gaat ook niet zo lekker met mijn vak, de journalistiek. Wat betekent het concreet als het allemaal minder gaat worden?’ Met het boek wilde ze terugkeren naar de jaren dat het inkomen per hoofd van de bevolking verviervoudigde.
Je kunt een schrijver niet verwijten dat ze niet het boek heeft geschreven dat ze niet heeft willen schrijven, maar er zit een gek en misschien veelzeggend vacuüm in Gouden jaren. Van Bergen brengt het bestaan terug naar het huis, naar de koelkast, de telefoon, de badkamer. Buiten de drempel is niets. Nederland als land, als samenleving, als een plek die je ziet als je uit het raam kijkt waar andere mensen rondlopen, bestaat nagenoeg niet. Heel indirect schrijft Van Bergen daar wel een kort hoofdstuk over, onder het kopje ‘nieuws en amusement’: ‘In 1957 moesten de gezamenlijke omroepen het met twaalf uur zendtijd per week doen. In november 1961, een maand die wordt gezien als belangrijkste mijlpaal omdat toen het miljoenste Nederlandse televisietoestel werd geregistreerd, was er slechts één zender in de lucht en die zond 24 uur uit. Niet per dag, maar per week. De overige 144 uur was er alleen testbeeld.’
Dit geeft te denken. In de jaren zestig sprak Hannah Arendt over wat ze ‘negatieve solidariteit’ noemde, het idee dat mensen over de hele wereld door imperialisme, internationale handel en nieuwe communicatietechnieken directer dan ooit met elkaar verbonden waren. ‘Ieder land werd een direct buurland.’ Maar die mensen hadden daar zelden zelf om gevraagd, en konden zich bedreigd gaan voelen. Als een bedrijf op een ander continent werd geopend kon dat jou je baan hier in Europa kosten. Het buitenland werd zo een concurrent van jouw geluk, en een concurrent die steeds nabijer werd.
Dat dit gevoel de laatste jaren zo enorm is toegenomen en door zoveel politieke partijen wordt uitgedragen, heeft direct met de zichtbaarheid van de wereld te maken: de beelden van de vluchtelingen die Mosul verlaten komen haarscherp op je beeldscherm, niet één keer per dag, maar honderden keren, op alle kanalen waar je langs zapt. Of elke keer dat je op je telefoon of tablet je Facebook opent. Die wereld is nog nooit zo dichtbij geweest. Of zo voelt het tenminste. (Het doet denken aan het filmpje van rtv Maastricht dat vorig voorjaar viral ging, waarin een Maastrichtse mevrouw door haar enorme achtertuin liep en speculeerde over hoe hoog het hek moest worden dat ze ‘moest laten plaatsen’, nu al die vluchtelingen eraan kwamen.)
Met één krant per dag en één zender in de lucht die 144 uur per week testbeeld uitzond, was die wereld in de jaren vijftig helemaal niet dichtbij. Die wereld verscheen hooguit korrelig op je beeldscherm, of was beperkt tot de kalme kolommen van je dagblad.

Hierin kun je waarschijnlijk een essentieel deel van de aantrekkingskracht van de jaren vijftig vinden. Het is de fantasie van een wereld die niet alleen overzichtelijk was, maar die zich ook niet aan je opdrong. Je kon je nog afsluiten van het nieuws. In zijn veelgeprezen studie naar de opkomst van conservatief, populistisch Amerika, Nixonland (2008), schudt de Amerikaanse politicoloog Rick Perlstein een analyse uit zijn mouw waarom juist in het revolutiejaar 1968 de saaiige, conservatieve Nixon de verkiezingen won: ‘This was something Richard Nixon, with his gift for looking below social surfaces to see and exploit the subterranean truths that roiled underneath, understood: the future belonged to the politician who could tap the ambivalence – the nameless dread, the urge to make it all go away; to make the world placid again, not a cacophonous mess.’
Vervang Nixon door Wilders, of door Trump, of door Le Pen, en je bent up-to-date. Het is het menselijke verlangen naar stilte en overzichtelijkheid. De nostalgie naar de jaren vijftig heeft een soort stil-de-tijd-achtige kwaliteit.
Hoezeer die droom van stilte en overzichtelijkheid van belang is, merk je ook aan het gegeven dat niet wordt terug verlangd naar de jaren negentig. Waarom eigenlijk niet?
Nog nooit werd Nederland wereldwijd zo bewonderd. Vanuit de hele wereld kwamen politiek commentatoren naar Nederland om te kijken hoe Wim Kok de Derde Weg bereed, hoe ons poldermodel de politieke uiteinden bij elkaar bracht en harmonieus regeerde: Clinton en Blair toonden zich openbaar fan. Ons softdrugsbeleid, onze homorechten en ons euthanasiedebat maakten van Nederland een progressief gidsland. De economie groeide zo hard dat het traditie leek dat de minister van Financiën op Prinsjesdag de Rijksbegroting schaterlachend presenteerde, Nederlandse multinationals veroverden buitenlandse markten, 2 Unlimited had overal hits, Ajax won de Champions League.
Dat we de jaren negentig niet als idylle zien heeft er natuurlijk op de eerste plaats mee te maken dat veel van de problemen waar de politieke partijen nu op hameren – de immigratie, de zorg – toen zijn ontstaan. Paars werd synoniem voor ‘wachtrijen in de zorg’. Het asielbeleid was ruimhartig: in piekjaar 1994 kwamen er bijna 53.000 asielzoekers Nederland binnen. Bijna het dubbele van afgelopen jaren. Een politicus die nu enthousiast over de nineties begint wordt door zijn concurrenten weggehoond.
Wat vooral een groot verschil lijkt is dat de jaren negentig om de toekomst draaiden. Om het bouwen van de brug naar het nieuwe millennium, zoals zoveel politici zeiden. Om het oude achter te laten en naar het nieuwe te grijpen. In haar grote-jaren-negentigroman Casino (2005), laat Marja Brouwers haar hoofdpersoon Rink de Vilder, een journalist, een lijstje bijhouden met alles wat op zijn einde loopt. De lijst bestaat uit recente boektitels: ‘The End of History. The End of Ideology. The End of Japan Incorporated. The End of Sovereignty. The End of the Nation State. The End of the Welfare State. The End of Laissez-Faire. The End of Work. The End of Equality. The End of Education. The End of Marriage.’
Zo gaat het nog even door. Je kunt de titels googelen, ze bestaan echt. Voor die menselijke inclinatie achteruit te kijken zijn de jaren negentig maar niets. De jaren tachtig sowieso ook niet (krakers, leegstand, De Bom, heroïne), de jaren zeventig niet (Vietnam, hippies, ribfluweel), en de jaren zestig al helemaal niet (overal chaos). Dan kom je al snel bij de jaren vijftig uit.
Waar verlangen we naar als we naar de jaren vijftig verlangen? Nobelprijswinnaar William Faulkner zei eens dat elke jongen in het Amerikaanse Zuiden zijn ogen kan sluiten en zich in gedachten kan verplaatsen naar het moment aan het begin van de middag van de slag om Gettysburg, het laatste moment dat het Zuiden de slag en daarmee de Burgeroorlog nog kon winnen. Zoiets zijn misschien ook de jaren vijftig. Misschien kan elke conservatieve stemmer zijn of haar ogen dicht doen en zich dat ene moment voor de geest halen toen geluk nog heel gewoon was, toen de touwtjes uit de brievenbussen hingen, alle buren elkaars naam wisten, dat de economie zich door de wederopbouw heen worstelde en begon te floreren, toen iedereen Jan, Kees en Marietje heette, en niemand ooit van Mohammed had gehoord.
Feit is natuurlijk dat zodra je je ogen dichtdoet, je fantasie het overneemt. De stilstand en overzichtelijkheid van de jaren vijftig zijn in zekere mate een fantasiewerkje. Tenminste, zoveel zou Henk Hofland waarschijnlijk zeggen. Hofland gebruikte een ander woord dan ‘normaal’ voor de naoorlogse jaren: de restauratie. Zijn klassieker Tegels lichten (1972) is in feite een grote venijnige aanval op het abnormale van het normaal waar in de jaren veertig en vijftig naar werd gestreefd. De zelftevreden regenten maakten zichzelf wijs dat ze op normale voet de draad weer konden oppikken – ‘Het gaat om de uitgesproken voldaanheid – de bewustzijnstoestand die de patiënt ervan weerhoudt om tot een diagnose over zichzelf te komen.’
Want dat normaal had geen bestaansrecht meer. De oorlog had toch zeker de klassieke machtsstructuren weggevaagd, de jongere generatie had zich bevrijd gewaand; ze leerden nieuwe denkers kennen, nieuwe muziek en film, benauwende sociale mores waren doorbroken (fun fact: in zijn Na de bevrijding haalt Ad van Liempt een seksuologe aan die berekende dat er ‘ongeveer 350.000 keer de liefde is bedreven tussen een bevrijder en een Nederlandse vrouw’).
Hoflands woede op de tijdgeest heeft altijd iets oneerlijks gehad. Hofland was dertien toen de oorlog begon, en achttien toen hij eindigde. Formerende jaren. Maar ook jonge jaren en aangezien tieners vaak geen oog hebben voor anderen, had hij misschien niet altijd oog voor wat anderen waren kwijtgeraakt, wat anderen hadden meegemaakt. De zucht naar de normalisering waar hij van walgde, kwam voort uit een bevolking die zwaar getraumatiseerd en ontheemd was. Wees een beetje coulant.
Maar dat neemt niet weg dat hij uiteindelijk gelijk had: de jaren vijftig waren onhoudbaar. Leeftijdsgenoten Hofland, Jan Blokker en Harry Mulisch zeiden dat al in hun driegesprekken. Ze waren de deksel op een pan die al overkookte. Vandaar dat de jaren zestig eruit zagen zoals ze eruit zagen, vol vrije seks, demonstraties, gitaarsolo’s en antiautoritair haar. Ze waren de opgespaarde ontlading van de jaren vijftig.
Daarin zit de eerste ironie voor de mensen die nostalgie hebben naar de jaren vijftig: op een bepaald niveau waren ze niet stil, maar was het de stilte van iemand die in een kussen schreeuwt.
De tweede ironie zit in iets anders, waar Hofland ook over schrijft in Tegels lichten. Hoewel politici, gesteund door journalisten – samen steevast ‘Het Bestel’ genoemd – mooi weer speelden, waren de jaren vijftig een revolutionair decennium. Grote delen van Zuid-Amerika, Afrika en Azië werden onafhankelijk, vaak na bloedige vrijheidsoorlogen. De koloniale mogendheden in Europa verloren de koloniën die hun rijkdom zolang hadden bepaald. In het Midden-Oosten en Latijns-Amerika kwamen nieuwe machten op, zoals Egypte en Cuba. Ondertussen, om alles nog even extra onzeker te maken, speelden de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten een spelletje brinkmanship, waarbij de uitkomst een nucleaire holocaust had kunnen zijn.
Je zou, kortom, best kunnen stellen dat er in de jaren vijftig net zoveel veranderde als nu, misschien zelfs meer. De pessimist zal altijd denken dat hij in de slechtst mogelijke tijd leeft. Maar dat dachten ze in de jaren vijftig ook.