Wie is er aan het woord? In de ik- vorm, het hele boek door, vloekend, blind van woede, verslaafd aan zijn trots - het bewustzijnsverruimende middel dat zijn ik tot delirerende proporties opblaast - geeft hij zich te kennen: de man die elke twijfel als water van zich afschudt, zeggend: ik ben ik, besluit met de vaststelling: ‘Nou ja, die man dus die u hebt gestuurd, is die man niet meer. Ik was hem, maar nu ben ik ik.’ De opdrachtgever bevindt zich, zoals alle stuurders, op veilige afstand.
Ik is Getulio Santos Bezerra, sergeant van de Militaire Politie van de Braziliaanse staat Sergipe, die in opdracht van zijn Baas, de leider van de Sociaal-Democratische Partij, een vooraanstaande politieke tegenstander van de Nationaal-Democratische Unie in een bordeel gevangen heeft genomen en door de befaamde dorre streek in het noord-oosten, de serta~o, van Paulo Afonso overbrengt naar Aracaju aan de palmkust. Plaatsvervangend haat hij de gegijzelde man, die verder naamloos blijft. Het liefst zou hij hem meteen afmaken. Dankbaar maakt hij onderweg, als de gevangene door het wulpse dochtertje van een veeboer in een compromiterende situatie wordt gebracht, van de gelegenheid gebruik om de man te maltraiteren. Omdat ze zijn ballen niet mogen wegschroeien, afbinden of pletten, breekt hij hem met een tang een stuk of vier voortanden uit. ‘UDN'ers, zijn dat wel mensen?’, vraagt hij doodleuk.
Zijn eigen vrouw heeft hij van kant gemaakt, zwanger als ze was van een ander: ‘Bij een vrouw is het anders als bij een man. Als een man het doet, spuit hij zijn spul ergens anders. Een vrouw krijgt het spul van een ander. Dan is het niet meer dezelfde vrouw.’ Als het transport onderweg, op de fazenda van een vriend, met een legereenheid te maken krijgt, snijdt hij een luitenant de keel door omdat die hem voor ‘gedeserteerde bedrogen sergeant’ uitmaakt.
En dat zijn niet de enige moorden die deze echte man op z'n geweten heeft, een geweten dat hij domweg niet heeft; bij hem wordt die plek ingenomen door eergevoel en plichtsbesef. Daar moet alles voor wijken, zelfs de opdrachtgever wanneer onderweg blijkt dat de politieke wind gedraaid is en hij gesommeerd wordt de gevangene vrij te laten: ‘En de Baas heeft mij opdracht gegeven om dat exemplaar daar te gaan halen en dat heb ik gedaan, ik heb hem opgepakt, hierheen gebracht, klein gekregen, en ik ga hem brengen. Ik lever de handel af en zeg: bevel uitgevoerd.’ Als hij niets meer begrijpt van wat de hoge heren onderling bekokstoven, klampt hij zich vast aan een paar lijfspreuken: je hebt de baas en je hebt mij en daarmee basta.
Echt slechte mensen zijn zeldzaam, als je onder slecht verstaat dat iemand zich willens en wetens aan god noch gebod iets gelegen laat liggen. Als slechtheid vooral voorkomt als gevolg van domheid en ressentiment, is deze sergeant daarvan een welsprekend prototype. In zijn tweede roman, daterend van 1971, heeft Ribeiro (1941) voor deze figuur een robuuste en kleurreuke taalvorm gevonden, met als enige gevaar dat de praatjes waarachter deze marionet van het Befehl ist Befehl zijn sprakeloosheid verschuilt, hem een mythischer allure geven dan hij verdient.