Stahlies kracht ligt in haar eigenzinnigheid, haar direct herkenbare, glimlachende stijl en een bijna on-Nederlandse luchtigheid die, gekoppeld aan een telkens verrassende plot, verhalen opleveren die nu en dan ‘juweeltjes’ mogen heten. Dat de schrijfster nog niet echt een vooraanstaande plaats in de Nederlandse literatuur heeft veroverd, beschouw ik als een miskenning. Het is alsof je in Nederland niet helemaal serieus wordt genomen als om je teksten ook wel eens kan worden gelachen, alsof literatuur hier vooral op zijn Duits wordt benaderd en in de eerste plaats gedegen en doordacht moet zijn en het liefst een zware thematiek moet hebben. Frivoliteit van het kaliber Stahlie wordt al snel gewantrouwd.
Nu is het ook weer niet zo dat je de hele tijd over de grond rolt van het lachen bij Stahlie. Haar humor is eigenlijk een beetje verdekt opgesteld en je moet vooral steeds grinniken om een vorige zin, die pas echt tot je doordringt als je alweer een stukje verder bent. Tegelijkertijd is de tragiek nooit ver te zoeken, een tragiek echter die zelden de zwaarte van de wereld torst maar in plaats daarvan herkenbaar, menselijk en ‘dichtbij’ is.
Het universum van Stahlie wordt bevolkt door gewone mensen, vaak kinderen of adolescenten, die gewone levens leiden waarin een ongewoon voorval de opmaat is voor een ongewone geschiedenis. En in het universum van Stahlie, zoals het wordt gevormd door de zes boeken die ze tot nu toe heeft gepubliceerd, duiken dezelfde personages steeds weer op andere plaatsen op, alsof de schrijfster moedwillig koppelingen maakt tussen de losse delen van haar werk en die tot een groot, onderling verbonden geheel smeedt. Het aangename gevoel dat je bij het lezen van het ene verhaal automatisch te maken hebt met alle andere, dat je kennismaking met het ene personage vanzelf leidt tot contact met alle andere, wordt daardoor alleen maar sterker.
IN MARIA STAHLIES nieuwe roman, Het beest met de twee ruggen, heet de vertelster en hoofdpersoon Maud Labeur, net als het hoofdpersonage in de roman De Sterfzonde of de ingebeelde dode en dat van het verhaal ‘Verstand van denken’ in Verleden hemel toekomst. Maud heeft twee dochtertjes - die overigens geen belangrijke rol spelen in het verhaal -, Mona en Nadine, net als de Mona en Nadine in het verhaal ‘De Monadini’s’ uit In de geest van de Monadini’s. En aan het eind van Het beest met de twee ruggen komt doodleuk een achternicht van de vertelster op bezoek, ene Maria. ‘Maria is schrijfster geworden. Er staan vijf boeken van haar in de boekenkast van het witte huis, vijf onaangeroerde exemplaren met maagdelijke ruggen.’ Ik houd wel van dit soort dingen, ze laten zien dat literatuur speels kan zijn. Af en toe worden er kieren opengelaten in de fictie, waardoor de werkelijkheid naar binnen kan schijnen. Dat levert een aangename luchtigheid op.
Maud Labeur, 38 jaar oud, vertelt haar verhaal vanuit het Land van Rabelais: ze is met Martin, de achttienjarige kleinzoon van haar geliefde Ernst, afgereisd naar het witte huis vlak bij het geboortehuis van Rabelais. Ze is daarheen gegaan om een journalistiek essay te schrijven ‘over de manipulatie en eenzijdige voorlichting door de nieuwsredactie van de NOS, de redactie waarvan ikzelf al meer dan tien jaar deel uitmaak’. Tijdens haar op het oog zo aangename verblijf in de Franse provincie onderkent ze echter al snel haar vijand: het beest met de twee ruggen.
Ooit heeft ze voor Martin een bouwtekening van een dinosaurus gekocht, een schaalmodel van een immens reptiel. Op het karton staan nummertjes en kniprandjes, maar bij het in elkaar zetten van het dier maakt ze een fout en het resultaat stelt teleur: ‘Ik had de buik, die het spiegelbeeld vormde van de geschubde rug aangezien voor een extra huidlaag en boven op de echte rug geplakt. Hij paste precies. Het beest had twee ruggen en geen buik.’ Bij Rabelais staat, over de dan nog jeugdige opa en oma van Pantagruel: ‘Dikwijls speelden ze samen het beest met de twee ruggen, vrolijk elkanders spek wrijvend…’ waarmee de copulatie wordt bedoeld.
Ongewild personifieert en concretiseert Maud door haar mislukte knippen en plakken de abstractie die haar het leven zuur maakt: ze begeert Martin, de twintig jaar jongere, viriele adolescent. En niet zo weinig ook. Haar broeierige fysieke verlangen walmt van de pagina’s af, en doordat Maud haar gedachten direct meedeelt (ze noteert alles in een schrift) komt de ‘lust tot copuleren’ die haar parten speelt ongefilterd naar buiten: ‘Mijn passie voor Martin ketst nog steeds als een tornado door mijn lichaam, mijn geest.’ Ze probeert zich wanhopig te wapenen tegen haar begeerte, en concludeert: ‘Iedere begeerte vindt haar bron in de verbeelding. Een passie is niet meer en niet minder dan wat een mens zich in zijn hoofd haalt. Er is alleen een beetje verbeelding voor nodig om de liefdesvlam weer te doven.’
Verder wordt het verhaal niet zozeer gedragen door de gebeurtenissen als wel door Mauds interpretatie daarvan en reflectie daarop. Het onvermijdelijke gebeurt: Martin en zij gaan met elkaar naar bed, onder merkwaardige omstandigheden, en daarna is het vuur gedoofd. De verhouding tussen de twee is verstoord, en dat komt vooral doordat Maud haar eigen strijd te strijden heeft en onmachtig moet erkennen dat het beest - dat ze dacht overwonnen te hebben - vanuit een onverwachte hoek heeft toegeslagen en doorgebeten. Van liefde is niet langer sprake, wel van misverstand. Als Martins kogel eenmaal door Mauds kerk is, wordt hun relatie gecompliceerder. De eenduidige begeerte verandert in een ingewikkelde verhouding tussen een vrouw van 38 en een jongen van 18, en een reeks onverwachte verwikkelingen op het Franse platteland leidt een grimmig en enigszins verbijsterend einde in.
EEN PAAR WEKEN terug zei Maria Stahlie in het tv-programma Nachtsalon tegen Michael Zeeman dat ze voor Het beest met de twee ruggen opzettelijk een onderwerp had gekozen dat ver van haar af stond, om zodoende haar schrijverschap min of meer te testen. In de door Zeeman geopperde tegenstelling biografisme - verbeelding (‘de Nederlandse literatuur toont de laatste tijd een beangstigende hang naar biografisme, het tot literatuur maken van het eigen leven’) stond Stahlie duidelijk aan de kant van de verbeelding. Zoals de begeerte van Maud Labeur haar bron vindt in de verbeelding (en door de verbeelding weer kan worden gedoofd), zo put Maria Stahlie niet uit haar geheugen maar uit haar fantasie om een roman te schrijven. Maud tekent op: ‘Het verleden smaakt mij niet en ik geef er al sinds jaar en dag de voorkeur aan om mijn identiteit te laten bepalen door mijn verbeelding en niet door mijn herinneringen.’
In die zin weerspiegelt Mauds levensinstelling Stahlies houding ten opzichte van de literatuur. Dat komt ook heel mooi tot uiting in de preoccupatie die Maud heeft met lucht. De zwaarte van haar grote gevoelens, haar begeerte, wil ze het hoofd bieden met een ‘harnas van luchtigheid’. Lucht kan naar hartelust bewegen. ‘En waar het me in al mijn luchtigheid met name om te doen was: het verleende me immuniteit voor grote gevoelens. De gezwollenheid van heftige gemoedsbewegingen laat geen enkele ruimte voor afstand. Lucht, een mens heeft lucht nodig, zodat hij geen horige hoeft te worden van zijn eigen gemoed.’
Dit is cruciaal: dat wat Maud Labeur overeind kan houden in haar wanhopige strijd tegen het beest met de twee ruggen, is precies dat waar het schrijverschap van Maria Stahlie zo rijk aan is en wat haar werk zo aantrekkelijk maakt: luchtigheid. Die echter zeker geen oppervlakkigheid is. Dat Het beest met de twee ruggen nu en dan de schijn wekt dat het te breed is opgezet, dat het te veel een ‘groot’ boek moest worden, dat de schrijfster er te veel mee wilde, doet niets af aan het plezier dat dit aanstekelijke boek biedt en de bewondering die het oproept.