Ben Albach, die op 30 januari op 99-jarige leeftijd overleed, was eigenlijk in zijn eentje de uitvinder van het schrijven over de Nederlandse toneelgeschiedenis. Dat is een merkwaardig vak. Over toneel als kunstvorm wordt immers altijd beweerd dat het de muze van het hier en nu is. Toneel bestaat slechts tijdens de duur van een voorstelling. Als het doek valt, of het licht uitgaat, dan is het toneel voorbij. Als de toneelspeler sterft wordt er misschien nog vaak over hem of haar gesproken door de mensen die hem of haar nog hebben gezien. Maar als het publiek ook uitsterft, gaat de toneelspeler voor de tweede keer dood, verwordt tot een vage herinnering, een foto, een schilderij of een borstbeeld in de wandelgangen van de schouwburg, een geluid op een grammofoonplaat, een verwaaid beeld op film of video.
Voor Ben Albach was dat niet waar. Hij zag het als zijn taak de geschiedenis van ons toneel te bewaken als een schatkamer in het paleis van ons cultureel erfgoed. Hij kon schrijven – en spreken, doceren – over het Hollandse toneel in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw alsof hij er zelf bij was geweest. Van het toneel in de twintigste eeuw was hij bijna honderd jaar lang toeschouwer. Ben Albach is de laatste toneelminnaar die de vroege groten van ons toneel in die net voorbije eeuw – Louis Bouwmeester, Willem Royaards, Eduard Verkade en Albert van Dalsum – nog heeft zien werken. En hij was in het beschrijven van de toneelmonumenten van weleer autodidact. Pas op hoge leeftijd kreeg hij een professorstitel, eredoctor van de Universiteit van Amsterdam.
Ik heb zijn boeken altijd graag en gretig gelezen. Vooral Langs kermissen en hoven. Voor me ligt ook een stukgelezen exemplaar van Helden, draken en comedianten, een kroniek van het Nederlandse toneel in de negentiende eeuw. Hij schreef de geschiedenis van de Amsterdamse Stadsschouwburg, Het huis op het plein. Toen ik me als student voor toneel begon te interesseren was Duizend jaar Toneel in Nederland een reisgids. Vooral dat hij Toneel met een hoofdletter schreef nam me voor hem in.
Ik heb nooit les van hem gehad, wat me verdriet. Ik ben net als hij autodidact, had nooit toegang tot de plekken waar hij les gaf. Voor mij was hij een autoriteit op afstand. Tot in 2001 het televisieprogramma Andere tijden opbelde. Of er nog iemand in leven was die de antifascistische voorstelling De beul van Albert van Dalsum uit 1936 (met veel nsb-lawaai eromheen en vooral ertégen) had gezien. Ik zette de samenstellers op het spoor van Ben Albach, ze vonden hem, hij zat prominent in de uitzending. Daarna ben ik hem, samen met de regisseur van het onderwerp in Andere tijden, gaan opzoeken in een verzorgingshuis bij het Gelderlandplein in Amsterdam.
Ben en zijn vrouw Jetty, die toen nog leefde, waren zeer gastvrij. Ben was ook zeer spraakzaam. Met name toen ik hem een vraag voorlegde die me al lang op de lippen brandde. Hoe was het toen in 1945 toneelspelers die hadden getekend voor de Kultuurkamer van de Duitse bezetter en toneelspelers die hadden geweigerd (en die dus in de ‘onderduik’ of anderszins in de illegaliteit belandden) weer samen kwamen in de repetitielokalen van naoorlogse gezelschappen? Ben Albach stamelde aanvankelijk veel. Tja, ze móesten samen verder. Wederopbouw, nietwaar, ook in het toneel.
Toen kwam er opeens een verhaal: ‘Cees Laseur, die met het gezelschap van Mary Dresselhuys had doorgewerkt in Amsterdam, werd directeur van de Haagse Comedie, na de bevrijding. En hij wou Albert van Dalsum als toneelspeler bij dat gezelschap. En Van Dalsum had níet getekend, die was ondergedoken geweest, had (onder anderen met Loudi Nijhoff) clandestien toneel gespeeld. Dus Van Dalsum wilde wel eerst een grondig gesprek met Laseur. Dat gesprek schijnt daar in de directiekamer in Den Haag zo’n vier uur te hebben geduurd.’
Ben Albach: ‘Daar was ik graag bij geweest.’
Ik: ‘Meneer Albach, dat zou stof voor een toneelstuk zijn.’
Hij glimlachte. ‘Zou heel goed kunnen, zou heel goed kunnen. Maar ja, we weten niks.’ Of Ben Albach over dat gesprek méér wist dan hij toen kwijt wilde, ik ben er nooit achter gekomen. Toen ik hem vorige week dinsdag voor de laatste keer zag, dacht ik stilletjes: Ben, neem dat geheim mee in je graf.
Ben Albach heeft zijn halve lange leven met de archieven van het Nederlands toneel van zolders naar kelders naar zolders gezeuld. Tot er eindelijk een plek, wat heet: een huis voor kwam. Dat er een aanraakbare schatkamer voor ons toneel bestaat, voorheen het Toneelmuseum, nu het Theater Instituut Nederland aan de Amsterdamse Herengracht, dat is ook en vooral zijn verdienste. Wij, toneelliefhebbers, mogen Ben Albach daarvoor tot in lengte van jaren diep dankbaar zijn.