Het lijkt een enigszins onzinnige onderneming, de vertaling van het verzameld werk van Erasmus. Echte intellectuelen lezen immers Latijn, en wat moeten niet-intellectuelen nu met een schrijver van vijfhonderd jaar geleden die geen spannende fictie schreef en al evenmin een oorspronkelijk denker was? Lof der zotheid geldt natuurlijk als een klassieker, dus is het belangrijk dat die vertaald is, maar wat moeten we nu met deze dikke collectie Spreekwoorden, die in onze ogen vaak niet eens echte spreekwoorden zijn? Wie wil er echt weten waar in de klassieke literatuur voor het eerst de uitdrukking ‘een mooi kontje’ werd gebruikt, of welke varianten er toen waren op ‘in de modder blijven steken’?
Soms geeft Erasmus enkel een reeks varianten op een uitspraak, zoals bij ‘God weet de boosdoener te vinden’ en af en toe laat hij merken dat hij een bepaalde opmerking ordinair vindt, zoals het gezegde dat in het land der blinden eenoog koning is: ‘Dit spreekwoord ruikt naar de drek van de man in de straat.’ Dergelijke elitaire opmerkingen zijn tegenwoordig natuurlijk politiek hoogst incorrect, wat ook geldt voor de uitdrukking ‘je bent een zwarte aan het wassen’ (iets doen wat zinloos is) en Erasmus’ uitleg van ‘je kunt beter een hond tergen dan een oude vrouw’. Volgens hem waren vrouwen toch al onredelijk, lichtgeraakt en rancuneus, maar werd dit met het klimmen der jaren alleen maar erger.
Vaak kom je uitdrukkingen tegen die tamelijk bizar lijken, zoals ‘zestigers de brug af duwen’, al kun je je hierbij, net als bij ‘wenen bij het graf van je stiefmoeder’, vrij eenvoudig iets voorstellen. Soms gaat het om varianten op uitspraken die veel bekender zijn geworden, bijvoorbeeld ‘een haastige teef baart blinde welpen’ of ‘een hond in zijn aars kijken’. Ook die laatste uitdrukking - volgens hem obscene prietpraat - nam Erasmus naar eigen zeggen met tegenzin op, ‘maar ik heb me voorgenomen mijn opzet in alle opzichten uit te voeren en “het beste te maken van het Sparta dat mijn deel werd”’. Die laatste uitdrukking behandelde hij uiteraard ook, wat resulteerde in een flink essay over het gegeven dat men moet roeien met de riemen die men heeft - Sparta was niet bepaald het fraaiste stukje Griekenland - en waarin hij en passant nog even de Hoekse en Kabeljauwse twisten behandelt.
Het aardigste zijn de stukken die volledig uit de bocht lijken te vliegen en waarin hij naar aanleiding van een enkele uitdrukking 25 of dertig bladzijden uitweidt over allerhande zaken. Zo hekelt hij in ‘de sileen van Alcibiades’ nog maar eens de misstanden in de katholieke kerk en allerlei onrechtvaardige vorsten. Wat betreft die laatste categorie voegt hij er tussen haakjes aan toe: ‘Ik heb het hier niet over plichtsbewuste en goede vorsten, en ik zou willen dat lezer dit eens en voor altijd in de oren knoopt.’ In dit soort terzijdes doet hij af en toe aan Karel van het Reve denken, wat ook geldt voor de regelmatige blijken van zelfspot. Als hij naar aanleiding van de zegswijze ‘een mestkever valt een adelaar aan’ eindeloos geouwehoerd heeft over het feit dat het toch wel vreemd was dat de Romeinen zo'n akelige vogel als de adelaar tot symbool hadden gekozen en alle uitdrukkingen met dat beest erin de revue heeft laten passeren, richt hij zich tot de lezer die volgens hem zich inmiddels moet afvragen waarom Erasmus zoveel nonsens uitkraamt. Hij legt dan uit dat hij dit expres heeft gedaan omdat veel critici van mening waren dat hij allerlei spreekwoorden te beknopt had behandeld.
Het grappige is dat na vijfhonderd jaar de geschriften van Erasmus natuurlijk beschouwd worden als ‘klassieke’ teksten, maar dat deze Adagia indertijd door tal van humanisten werden gezien als onverantwoorde popularisering, als paarlen die voor de zwijnen werden geworpen. Erasmus wilde de literaire schatten van de klassieke Oudheid voor zo'n breed mogelijk publiek toegankelijk maken, zodat geletterde mensen hun stijl konden verbeteren en een zo elegant mogelijk Latijn konden schrijven. Allerlei humanisten die jaar in, jaar uit op die teksten hadden zitten zwoegen, hadden nu het gevoel dat Erasmus iets van hen afpikte en als tweedehands eruditie aanbood aan de ‘havoklantjes’ van vijfhonderd jaar geleden, de mensen die wel Latijn lazen en schreven maar nog iets anders te doen hadden dan de godganse dag met hun neus in Homerus of Tacitus te zitten.
Want dat is het leuke van dit fraaie boek: Erasmus was wel ongelooflijk erudiet en geleerd, maar hij had verdomd weinig kapsones en had duidelijk veel plezier in het doorgeven van de kennis die hij had vergaard. En hierbij slaat hij vaak een gemoedelijke, keuvelende toon aan, die het allemaal veel luchtiger maakt en waardoor hij zichzelf voortdurend relativeert. En wat betreft dat deftige Latijn: als hij nu had geleefd had hij vermoedelijk in een soort nabokoviaans Engels geschreven over de waanzin die nu de wereld regeert.
DESIDERIUS ERASMUS
SPREEKWOORDEN (ADAGIA): VERZAMELD WERK, DEEL 5
Vertaald door Jeanine de Landtsheer,
Athenaeum-Polak & Van Gennep, 757 blz., € 34,95